Hoofdpagina

Hoofdpagina

Het gangbare
beeld

De verwoeste
nederzetting

De 13e eeuwse
stadsommuring

Muur of wal?

De Kattentoren

De nieuwe poort

Rondelen?

Dwangburcht

Het einde van een
tijdperk

Conclusies

Cijnsregister

Illustraties,
bijschriften en
afkortingen
.

 

Stadsuitbreiding en stadsommuring in middeleeuws Roermond

4 De 13e-eeuwse stadsommuring

In het traditionele beeld omsloot de eerste stadsommuring het noordwesten van de binnenstad tussen de Hegstraten in het oosten en de lijn noordkant Munsterplein/Paredisstraat/Molenstraat in het zuiden. Hieronder ga ik op beide in.

 

4.1 De Wernerstoren

In het plaveisel van de Pastoorswal zijn de contouren van de vroegere stadsmuur en de Wernerstoren aangegeven door middel van gele straatklinkers (foto 1).
Deze contouren zijn gebaseerd op gegevens van een opgraving in 1988. Daarbij is onder meer het volgende naar voren gekomen:

·       De Wernerstoren past niet keurig in de oost-westlijn tussenKattentoren en Rattentoren, maar is ten opzichte van die lijn grofweg 45o gedraaid. (Het opgemetselde torenfragment staat overigens wèl in de lijn tussen Kattentoren en Rattentoren, maar deze reconstructie is, anders dan de contouren van gele klinkers in het plaveisel, niet gebaseerd op de situatie die bij de opgraving is aangetroffen!)

·       De bewaard gebleven fundering bestaat deels uit breuksteen en mergel en deels uit baksteen.
·       De torenplattegrond heeft aan de oostkant twee muuraanzetten van mergel: één in oostelijke richting en één richting het huizenblok tussen Wernerstraat en St. Jansstraat. De ene is het begin van een muurtracé richting Kattentoren waarvan nog enkele meters werden aangetroffen. De andere aanzet suggereert dat er van hier uit een andere muur afboog richting Swalmerstraat.

Ook valt op dat het straatniveau ter plaatse sterk daalt richting St. Jansstraat/Kattentoren. Het hoogst gelegen deel van de binnenstad - de al eerder genoemde heuvel rond het begin van de Swalmerstraat - houdt hier plotseling op.

De oudste betrouwbare perceelskaart van Roermond is een kaart van het ‘prekadaster’ (ook het ‘Franse kadaster’ genoemd) uit 1819, die alleen bekend is in de vorm van een kopie van 25-05-1906 (zie figuur 4 100kb). Hierop loopt een vreemde perceelsgrens vanaf de Wernerstoren via het hoekhuis Swalmerstraat/St. Jansstraat tot halverwege het huizenblok tussen Lindanusstraat en Bethlehemstraat. Deze perceelsgrens loopt niet parallel aan één van de straten, maar schuin door de huizenblokken aan beide kanten van de Swalmerstraat heen. De lijn vertoont een knik even ten noorden van de Swalmerstraat.

Interessant is dat deze perceelsgrens precies aansluit op de onverklaarbare muuraanzet in de Wernerstoren. De situatie doet vermoeden dat de grens het verloop van een oude stadsmuur aanduidt. Mogelijk is dit de stadsmuur van 1232 of kort daarna die in de traditionele voorstelling het gebied westelijk van de Hegstraten omsloten heeft. Het zou voor de 13e-eeuwse Roermondenaren een logische plek geweest zijn: het hoger gelegen gedeelte rond de huidige Wernerstraat was beter te verdedigen dan het lagere gebied van de huidige St. Jansstraat en verder naar het oosten.

Er is een drietal archeologische c.q. bouwhistorische aanwijzingen in die richting:

·       In het huizenblok tussen Wernerstraat en St. Jansstraat is een muur bewaard gebleven waarin
grove brokken hardsteen verwerktzijn, precies op de plaats van de perceelsgrens en precies op de plek van een plotseling hoogteverschil( foto 2).

·       In 1998 werd bij graafwerk van een nutsbedrijf voor het pand Swalmerstraat 38, net voorbij de hoek met de Lindanusstraat, een zwaar funderingsfragment blootgelegd. Jammer genoeg is daar toen verder geen aandacht aan besteed.
·       In de meest westelijke kelder van het pand Swalmerstraat 44, recht tegenover de St. Jansstraat, bevindt zich een grof gemetseld fundament van enkele kubieke meters dat niet kan worden verklaard als onderdeel van de kelder of van de fundering van het huis (zie foto3).
Bij de twee funderingsresten kun je je afvragen of die misschien deel hebben uitgemaakt van een stadspoortcomplex.
Wat is er in archiefbronnen te vinden om deze veronderstellingen te staven dan wel te ontkrachten? Op 06-06-1429 kreeg Henricus Gruter van de paus toestemming om een St. Nicolaasaltaar in de Roermondse parochiekerk te stichten. Aan die omstandigheid danken we een aantal gegevens die licht werpen op onze veronderstelde stadsmuur. Henricus Gruter en zijn broer Johan kochten voor het onderhoud van het altaar een aantal erfrenten - een soort middeleeuwse hypotheken - van Johan Herkenbosch. Herkenbosch had dieverworven bij de verkoop van een reeks aaneengrenzende, onbebouwde percelen in de St. Jansstraat aan kopers die de volle koopprijs kennelijk niet ineens konden opbrengen. Uit de overdrachtsakten, eeuwenlang zorgvuldig bewaard door de beheerders van het altaar, kunnen we de situatie in 1430 reconstrueren. Op de hoek tegenover de stadsmuur - er staat niet ‘bij de St. Janspoort’, dus die bestond mogelijk nog niet- woonde Lemme Tijmermans, daarnaast Heyn Noetman, vervolgens Thijsken Korftmeecker en dan Deric Schoenman, die een dubbel perceel kocht. Van het eerste perceel is de verkoop alleen indirect bekend, maar de vier andere percelen waren door Herkenbosch verkocht op voorwaarde dat de kopers mochten bouwen tot aan ‘die alde muer’ aan de achterkant, maar niet in of op die muur. Het laatste perceel grensde aan dat van de smid Heyn van Buele; de erfscheiding werd gemarkeerd door ‘dat oertken vanden toerne Inderselver alder mueren gelegen’ (het hoekje van de toren in die oude muur).

Een oude muur met een toren, precies op de plaats van de schuin lopende perceelsgrens, met daarbuiten aan de kant van de St. Jansstraat een tot 1430 braakliggend terrein - er staat nog nèt niet met zoveel woorden dat dit de oude stadsmuur was. Niettemin zijn de aanwijzingen zo sterk en zo talrijk dat we het als bewezen mogen beschouwen dat hier inderdaad een stadsmuur heeft gelopen.

 

4.2 De Munsterabdij: binnen of buiten de stad?

Behalve over de oostgrens van de 13e-eeuwse ommuring c.q. omwalling valt ook iets te zeggen over de zuidgrens daarvan. Doorgaans wordt aangenomen dat deze langs de lijn noordkant Munsterplein/Paredisstraat/Molenstraat naar de Roer liep. De bekendste argumenten hiervoor zijn dat de Markt in het midden van de stad, en de Munsterabdij net als andere Cisterciënzerabdijen buiten de stad moet hebben gelegen. Minder bekend is dat Smeets in zijn opstel aanwijzingen heeft aangedragen voor de veronderstelling dat er op het eind van de Steenweg een stadspoort gelegen heeft. Het verlengde van de Steenweg, de ‘Stofferstraite’, was naar de stadspatroon St. Christoffel genoemd; dat kan erop wijzen dat deze straat ooit vanuit de stad gezien een nieuwe straat was. (Er is wel vaker opgemerkt dat, vanuit het oudste deel van de stad gezien, de ‘nieuwe’ namen gegeven kunnen zijn aan stukken straat die bij stadsuitbreidingen ontstaan zijn.) Verder lag op de hoek Steenweg/Munsterplein het gasthuis, een instelling die met het oog op reizigers vaak dichtbij een stadspoort lag. Ten slotte bevond zich op dit punt een poel, de Gasthuispoel, die een overblijfsel van een oude stadsgracht kan zijn geweest. Een saillant detail daarbij is dat Roermondse misdadigers soms bij wijze van straf door deze poel heen werden gedreven, waarin Smeets een oude vorm van uitdrijving of verbanning uit de stad zag.

Het argument van de straatnaam Christoffelstraat lijkt mij niet erg overtuigend. In Roermond hebben veel straten (en dan bedoel ik fysieke straten, los van de vraag hoe ze heten) een reeks opeenvolgende namen: Brugstraat/Bergstraat/Schoenmakersstraat/Heilige-Geeststraat/Voogdijstraat; Varkensmarkt/Steenweg/St. Christoffelstraat/Schuitenberg; Kraanpoort/Luifelstraat/Marktstraat/Neerstraat/Minderbroedersstraat/Zwartbroekstraat; etc. Dit verschijnsel komt echter op zoveel plaatsen voor dat er op basis hiervan geen acceptabele reconstructie van de stadsuitbreiding te maken valt (wat nog niet uitsluit dat het bij de St. Christoffelstraat toch is gegaan zoals Smeets veronderstelt).

Van het gasthuis is bekend dat het op 05-11-1259 in aanbouw was. Het is inderdaad denkbaar (maar daarom nog niet zeker) dat het gasthuis toen gesticht is vlak bij een stadspoort aan het eind van de Steenweg.

G.H.A. Venner is in een artikel dieper op de Roermondse poelen ingegaan. De poelen dienden als reservoirs voor bluswater. Van de tien poelen die Venner onderscheidt kunnen er, gezien de ligging, maximaal zes overblijfsels zijn van oude stadsgrachten (de poel aan de Nielderpoort, de Kraaienpoel aan de Zwartbroekpoort, de poel bij het Munsterkerkhof, de genoemde Gasthuispoel en eventueel de poel op de Schuitenberg en de Kanjelspoel op de Eiermarkt), terwijl dat voor de vier andere wel heel erg onwaarschijnlijk is (de poel aan de voogdij, de poel aan Onze-Lieve-Vrouwe-oord op de hoek St. Christoffelstraat/Kloosterwandstraat en twee poelen op de Zwartbroekstraat en de Minderbroedersstraat). Er bestonden geen poelen in het oude noordwesten van de stad, terwijl de inwoners van dat stadsdeel wel moesten meebetalen aan het onderhoud van de poelen elders. Verder bevestigt Venner Smeets’ veronderstelling dat het door de Gasthuispoel drijven een echo is van een oudere straf waarbij veroordeelden door de stadsgracht heen uit het rechtsgebied van de stad werden verjaagd. Hij vult de door Smeets aangedragen middeleeuwse vonnissen aan met veroordelingen uit 1613 en 1615, waarbij het er in 1613 expliciet om ging iemand ‘doir den Gasthuyspoel tho (...) leyden, dan der stadt uut tho (...) geysselen’. De Roermondse poelen lijken dus in het algemeen redelijk sterke aanwijzingen te vormen voor de ligging van vroegere stadsgrachten en met name de Gasthuispoel zal inderdaad een restant van zo’n oude gracht zijn geweest.

Overigens biedt de plattegrond van de stad een verder aanknopingspunt voor de aanname dat de stadsommuring van 1232 onder meer langs de lijn noordkant Munsterplein/Paredisstraat/Molenstraat gelopen heeft. De omtrek van de binnenstad vertoont sinds de middeleeuwen een uitstulping aan de Roersingel die niet zomaar te verklaren is (in ieder geval niet door bijvoorbeeld de loop van de Roer). Als je echter uitgaat van een zuidelijke stadsmuur langs de genoemde lijn, dan kan die uitstulping oorspronkelijk de afgeronde zuidwesthoek van de stad gevormd hebben.

Na deze uitstapjes naar Smeets, Venner en de plattegrond van de stad neem ik u mee terug naar de andere, meer bekende argumenten voor de veronderstelling dat Roermonds eerste stadsmuur van de noordkant van het Munsterplein naar het westen liep.

De gedachte dat de Markt bij de herbouw van de nederzetting na 1214 net als in andere steden in het midden gelegen moet hebben, is in principe logisch. Alleen: als je het hebt over een Roermond dat zich uitstrekte tot aan (of tot voorbij) de Hegstraten en tot aan de Munsterabdij, dan làg de Markt helemaal niet in het midden. De gedachte van de centraal gelegen Markt past alleen in een veronderstelde stad die zich uitstrekte tot pakweg de Jesuïtenstraat en de Bergstraat, en voor het bestaan daarvan bestaat verder geen enkele aanwijzing. We moeten er kennelijk maar van uitgaan dat Roermond een uitzondering vormde op het bekende patroon van een stad rond een centrale markt.

Het argument dat de Munsterabdij buiten de stad gelegen moet hebben blijkt evenmin erg sterk. De abdij is gesticht op een terrein van 43 of 42 areae groot. Area of hoefstad was zoals gezegd de term voor de standaard bouwkavels die werden uitgegeven ten behoeve van de uitbreiding van de stedelijke nederzetting, groot genoeg om een huis op te bouwen. Van deze 43 areae waren er 3 afkomstig van ene Hermanus cum Auca dictus (Herman genaamd met de Gans), dus de graaf was kennelijk al begonnen het terrein aan aanstaande stedelingen uitgegeven voor hij besloot het aan de Munsterabdij-in-oprichting te schenken. Als de Munsterabdij werkelijk buiten en los van de stedelijke nederzetting was gesticht, dan had men de afmetingen van het terrein in een ‘agrarische’ vlaktemaat uitgedrukt: morgens, bunders, stalen en/of roeden. Het terrein van de Munsterabdij lijkt dus uiterlijk in 1218 al tot het grondgebied van de nederzetting Roermond te hebben behoord.

Hoe zit het dan met het gegeven dat Cisterciënzerabdijen, die uiterste soberheid en een minimum aan contact met de buitenwereld betrachtten, doorgaans een centrum van ontginning waren en steeds buiten steden werden gesticht? Laten we niet vergeten dat de Munsterabdij hoe dan ook niet in een landelijke omgeving is ontstaan. Ook als de stedelijke nederzetting, en na 1232 de omwalde stad, zich uitstrekte tot de noordkant van het Munsterplein, dan grensde de abdij direct daaraan. De samenhang tussen de herbouw van Roermond na de verwoesting in 1214 en de stichting van de Munsterabdij staat verder buiten kijf. Begin 1598 beweerde abdis Anna van Barick zelfs dat Roermond als gevolg van of bij gelegenheid van de wijding van de Munsterkerk (‘deur dese selve fundatie’) een stad geworden was en één van de belangrijkste stadsrechten had verworven, namelijk het recht om een jaarmarkt te houden. E. Janssen C.ss.R. heeft de stichting van de adellijke Munsterabdij geïnterpreteerd als een politieke zet van de graaf van Gelre, bedoeld om in Roermond een tweede, onder zijn invloed staande kerk te stichten als tegenwicht voor het St. Christoffelkerkje aan Buitenop, dat sterk met de voogd verbonden was. Linssen beschrijft de stichting van de Munsterabdij als een maatregel van de graaf van Gelre om de opkomst van de stad Roermond te stimuleren.

Een gegeven uit 1279 maakt aannemelijk dat de Roermondse stadsmuur toen in ieder geval mede de Munsterabdij omsloot. In dat jaar kregen de Begijnen, die tot dan toe verspreid in de stad woonden, toestemming om een convent te betrekken ‘extra muros, juxta capellam sancti Nicolai’ (buiten de muren, bij de St. Nicolaaskapel oftewel de latere Minderbroederskerk). De St. Nicolaaskapel wordt overigens al in 1224 vermeld. Aangezien St. Nicolaas ook in Roermond de schutspatroon van de kooplieden en de schippers was, mag je aannemen dat de kapel in 1224 deel uitmaakte van het toenmalige ‘oppidum’ (stedelijke nederzetting) Roermond. Verder mag je aannemen dat de St. Nicolaaskapel zich in 1279 binnen de toen vermelde muren bevond. Gezien het stratenpatroon ligt het voor de hand dat toen ook de huidige Bakkerstraat en Kloosterwandstraat (de zuidgrens van het Munsterabdijcomplex) binnen die muren lagen.

Een aantal andere gegevens is hiermee in overeenstemming:

·       Op 06- of 07-04-1322 wordt het convent van de Beggarden vermeld, de mannelijke tegenhangers van de Begijnen. Er is dan sprake van een ‘camera (...) in opposito domus Bacghardorum sita’ (een kamer - d.w.z. een als zelfstandige woning gebruikt deel van een huis - tegenover het huis van de Beggarden gelegen); op de 14e-eeuwse akte staat in 16e-eeuws schrift: ‘(...) in der Beggartstrat. Eertijtz conventus kamer nu Heisters schuyr’. De ligging is duidelijk: de kamer lag in de Bakkerstraat (= Beggardenstraat). In 1322 - dat is dan inmiddels wel al een eeuw na de stadsstichting - lag de Bakkerstraat dus in ieder geval binnen de stad.

·       Op de al genoemde prekadastrale kaart uit 1819 en op tal van oudere kaarten is de stadsmuur met torens en poorten getekend. Op de betere hiervan (de kaarten voor administratief of militair gebruik) zijn ten zuiden van de Brugpoort achtereenvolgens te zien: een vierkante toren aan het eind van Molenstraat (op de plaats van vroegere Ezelspoort), een halfronde toren, een vierkante toren ter hoogte van de Pelserstraat (oftewel de vroegere Begijnenpoort; in het verlengde van de Pelserstraat lag vroeger - en ligt in feite achter een koetspoort nog steeds - de Begijnenstraat die door deze poort de stad uit leidde) en een vierkante toren ter hoogte van de Bakkerstraat.
Die vierkante torens zijn opmerkelijk. Tot midden 13e eeuw waren ronde en halfronde torens zeldzaam. Vierkante poorten met een centrale doorgang vormden tot de eerste helft van de 13e eeuw het enige poorttype; poorten met een doorgang tussen twee ronde torens kwamen voor het eerst voor in Keulen en het aangrenzende Rijnland in de jaren 1210-1230 en verspreidden zich van daar uit over Noordwest-Europa. Ook ná midden 13e eeuw werden er nog wel vierkante poorten gebouwd, maar met name de vierkante toren ter hoogte van de Bakkerstraat vormt een aanwijzing voor hoge ouderdom.

·       Een doorlopende perceelsgrens in dit gebied duidt misschien de plek aan van een oude stadsgrens: de lijn vanaf de terugspringende rooilijn aan het begin van de Schuitenberg naar de Zwartbroekstraat. Linssen suggereerde dat hier tot 1372 de grens tussen de stad Roermond en het schependom Zwartbroek liep: het gebied ten zuiden hiervan werd in 1949 nog als ‘aan het Zwartbroek’ aangeduid en de lijn vormde de scheiding tussen de St. Barbaraput en de Onze-Lieve-Vrouw-Zwartbroekput. Venner vermeldde in aanvulling daarop dat er aan het begin van de Schuitenberg een poel lag, die een restant zou kunnen zijn van een oude stadsgracht. (Overigens is er in 1988-1989 bij de opgraving aan de Schuitenberg, die enkele meters ten zuiden van deze mogelijke stadsgrens plaatsvond, niets aangetroffen dat duidt op verdedigingswerken.

·       Zoals eerder gemeld wijzen de regelmatige, met rechte straten doorsneden huizenblokken tussen Markt/Steenweg, Swalmerstraat, Bethlehemstraat en Munsterplein op een systematische aanleg, mogelijk na de verwoesting in 1214. Dat geldt echter ook voor het complex van de Munsterabdij en voor het aangrenzende gebied tussen de Bakkerstraat, Minderbroedersstraat/Neerstraat en Paredisstraat.

Er tekenen zich kortom twee mogelijkheden af: de stadsommuring van 1232 lag net ten noorden òf net ten zuiden van de Munsterabdij. Voor de eerste mogelijkheid bestaan twee sterke, maar niet dateerbare aanwijzingen: de ligging van de Gasthuispoel, die naar alle waarschijnlijkheid een overblijfsel van een oude omgrachting geweest is, en de uitstulping van de binnenstad ter hoogte van de Roerkade. Voor de tweede mogelijkheid hebben we twee wèl gedateerde aanwijzingen: het feit dat de in 1218 in gebruik genomen abdij op 42 of 43 areae gebouwd is en het feit dat de St. Nicolaaskapel al in 1224 bestond. Daarnaast bestaan er voor die mogelijkheid verschillende indirecte aanwijzingen. Het is denkbaar dat we hier te maken hebben met twee opeenvolgende uitbreidingsfasen: een eerste van kort na 1214 en een tweede die werd afgesloten met de aanleg van de stadsommuring in 1232.

 

4.3 Het ‘predium’ van de graaf van Gelre

Flink en Thissen wijzen in verband met de Munsterabdij op een interessante mogelijkheid. Zij veronderstellen net als ik dat de in 1279 vermelde stadsmuur de lijn Kloosterwandstraat/Bakkerstraat volgde. Vervolgens leggen ze een verband tussen ‘des greven hoffstadt’ (zie hierboven 3.2), het feit dat de Munsterbdij blijkens een grafelijke oorkonde uit 1224 gesticht is ‘in predio nostro’ (‘op ons eigendom’) en enkele andere grafelijke bezittingen in de stad, waaronder het zogenaamde gewandhuis (de lakenhal) en een bezitting aan de Steenweg, die later is opgegaan in een huis genaamd In den Beer. Al deze grafelijke bezittingen zouden in de eerste helft van de 13e eeuw samen met het tussenliggende gebied een gesloten geheel hebben gevormd, begrensd door de lijn Markt/Varkensmarkt/Steenweg/Munsterplein. Ten slotte nemen ze aan dat het gebied westelijk van deze lijn toen een markt- en ambachtsnederzetting vormde die was afgescheiden van het predium. Het in 1224 genoemde ‘predium’ (het ‘landesherrliche Landgut’) van de graaf komt in aanmerking als het goed waarvan de door mij veronderstelde curtis (zie 3.2) het hoofdgebouw vormde.

Linssen heeft zich meermalen beziggehouden met de grafelijke rechten en bezittingen binnen de stad. Hij legt daarbij een verband met de drie in breuksteen gebouwde, voor 1200 gedateerde kelders aan de Markt. De grootste identificeert hij als het gewandhuis. Over het vleeshuis, waaronder één van de twee kleinere kelders ligt, merkt hij op dat ook dit gebouw oorspronkelijk een grafelijke bezitting geweest kan zijn. De graaf zou het gewandhuis en het vleeshuis hebben besticht om de stedelijke economie te stimuleren, en het ligt voor de hand om aan te nemen dat dat gebeurde in de jaren na 1214. Linssens veronderstelling met betrekking tot het vleeshuis past naadloos in de hypothese van Flink en Thissen.

Toch is de prediumhypothese in deze vorm niet houdbaar:

·       De auteurs proberen het bestaan van de handelsnederzetting aannemelijk te maken met argumenten die niet kloppen. Ze onderscheiden een concentratie van textielnijverheid tussen de Molen- en Paredisstraat en het Zwartbroekplein op basis van de vermelding van een ververij in de Paredisstraat en van enkele straatnamen in het cijnsregister uit 1396, alsmede op basis van het gegeven dat het gildenaltaar van het gewandmakersambt zich in de kapel van het Beggardenconvent bevond. Een Volderstraat is echter niet bekend, de Pelserstraat verwijst naar bontwerkers, de Wenmekerstraat naar mandenmakers, en het waren ook deze mandenmakers - in plaats van de gewandmakers - die hun gildenaltaar in de Beggardenkapel hadden. Verder bewijst het register van 1396 (dat overigens pas anderhalf tot twee eeuwen na de door Flink en Thissen beschreven periode werd opgesteld) juist dat toen in vrijwel de hele stad textielnijverheid te vinden was, waaronder een tweede ververij in de voorstad Op de Laak (rond de huidige Deemselstraat). Niettemin zal er in de eerste helft van de 13e eeuw textielnijverheid in het toenmalige Roermond bestaan hebben. Het is alleen niet te bewijzen dat die geconcentreerd was tussen de Molen- en de Paredisstraat.

·       De grafelijke bezitting aan de Steenweg, later opgegaan in het huis In den Beer, wordt door Flink en Thissen mijns inziens terecht geïdentificeerd met de ‘orto comitis iuxta hospitale’ (de tuin van de graaf bij het gasthuis) die in 1294/1295 vermeld wordt. De ligging van dit perceel wordt echter nader verduidelijkt in het 16e-eeuwse overdrachtsprotocol: ‘opder Oelistraete oirt ind tegen der gasthuiß kerck’ (op de hoek van de Oliestraat - nu Paredisstraat - en tegenover de kerk van het gasthuis) Het gasthuis lag op de hoek Steenweg/Munsterplein, net binnen het veronderstelde predium; het huis daartegenover, op de hoek Steenweg/Paredisstraat, lag net daarbuiten. Het huis In den Beer was dus weliswaar een grafelijke bezitting, maar vormt door zijn ligging geen aanwijzing voor een grafelijk predium oostelijk van de lijn tussen Markt en Munsterplein.

·       De auteurs gaan ervan uit dat het predium in de eerste helft van de 13e eeuw het oosten van de stad besloeg, terwijl de handelsnederzetting het westen besloeg. Een deel van de Markt met het gewandhuis (en, als we Linssen volgen, het vleeshuis) zou dan geografisch tot het oostelijke deel, maar functioneel tot het westelijk deel hebben behoord. Dat is ongerijmd.

·       Rond 1200 zal het grafelijk predium heel toenmalig Roermond omvat hebben. Na 1214 gaf de graaf een deel hiervan uit in cijns en stond hij een terrein dat aanvankelijk ook daarvoor bestemd was af ten behoeve van de Munsterabdij. Daarna behoorde de Munsterabdij mijns inziens niet meer tot het predium.

·       De gracht met palissade achter het stadhuis (zie 3.2) vormde rond 1267 de afsluiting van een gebied ten noorden daarvan. De grafelijke bezittingen aan de Markt en de Steenweg lagen echter ten zuiden van deze gracht. Het is moeilijk voorstelbaar dat binnen de stad Roermond eerst het predium afgescheiden was en binnen dat predium nog eens een omgracht, versterkt gedeelte.

Ik houd het er daarom op dat het predium oftewel de curtis zich na de stadsstichting beperkte tot de heuvel aan het begin van de Swalmerstraat.

Nu de drie breuksteen-kelders aan de Markt weer genoemd zijn wil ik nog iets opmerken over de datering daarvan. Zoals Linssen al opmerkte is de datering voor 1200 niet goed te rijmen met de stichting van een gewandhuis en vleeshuis na 1214. Ook het feit dat de drie kelders keurig in de rooilijn van de rechthoekige, planmatig in het kader van de stadsstichting aangelegde Markt liggen maakt een ontstaan voor 1200 in zijn ogen onwaarschijnlijk. Daaraan kan nu de kwestie van de gracht met palissade worden toegevoegd. De drie kelders liggen ten zuiden daarvan, net buiten het omgrachte gebied. Grote huizen met stenen kelders, eigendom van de graaf, verwacht je voor 1200 wel bìnnen het omgrachte predium-complex, maar niet daarbuiten. Voor de jaren na 1214 ligt dat anders: je kunt je voorstellen dat de graaf in het kader van de stadsstichting enkele van zijn percelen, gelegen vlak bij zijn versterking, niet in cijns aan privépersonen heeft uitgegeven maar heeft bestemd voor publiek gebruik als gewandhuis en vleeshuis. Met Linssen plaats ik daarom vraagtekens bij de bouwhistorische datering van de drie kelders; een ontstaan (kort) na 1214 is op basis van historische argumenten aannemelijker.