Boekbespreking.
Nogmaals het grafmonument in de Munsterkerk
Willem Cartigny, nov. 2009
Recent zijn er twee studies verschenen over het mausoleum in de Munsterkerk,
te weten:
Het grafmonument van Gelre: het praalgraf Gerard II van Gelre
en Margaretha van Brabant
in de Munsterkerk te Roermond en de jongste restauratie ervan, van D.
Schulz en B. van
Bommel uit 2007; en Het praalgraf van Gerard van Gelre en Margaretha
van Brabant in de
Munsterkerk te Roermond van H. Tummers, A. Truyen en G. Venner
in 2008.[ 1]
Is het op zichzelf al opmerkelijk dat vlak na elkaar twee studies uitkomen
die minutieus de
restauratie van een zelfde object volgen, je zou verwachten dat in het
tweede werk uit 2008
verwezen zou worden naar het eerste uit 2007; dat gebeurt evenwel niet,
enkel bedekt of indicatief.
In Grafmonument van Gelre/jongste restauratie, van
D. Schulz en B. van Bommel komen de
twee auteurs tot opmerkelijke vaststellingen.
Naast een uitgebreide beschrijving van de restauratie uit 2006 wijzen
ze in een uitvoerige
beschouwing op de inconsequenties en anomalieën die het grafmonument
kenmerken: de kleding
van het grafelijk paar, hoofden en houding, de stand van de handen,
gezichtsuitdrukking, ogen, etc.,
wijken te zeer af van datgene wat gebruikelijk was in de 13e eeuw. Op
grond daarvan komen ze,
kort samengevat, tot o.a. de volgende vaststellingen:
– het betreft mogelijk geen 13e eeuws monument
– het is zeker niet het oudste Europese dubbelgraf; mogelijk wel
samen met twee andere
grafmonumenten
– er zijn uitdrukkelijke aanwijzingen dat het een 16/17e eeuwse
kopie betreft van het oorspronkelijke
graf; vaststaat dat in die periode een drastische restauratie dan wel
vernieuwing
plaatshad [ 2]
– reeds eerder, nl. in de jaren twintig, kwam Schippers tot soortgelijke
conclusies, die weliswaar
in de serieuze literatuur worden genoemd, zonder evenwel afdoende te
zijn weerlegd
– concluderend komen de auteurs tot hun mening dat het graf waarschijnlijk
niet origineel 13e
eeuws is, “...maar een 16e eeuwse vervanging van het oorspronkelijke
13e eeuwse
monument.”
Overigens stellen ze uitdrukkelijk dat de restauratie in 2006 uitstekend
is geweest en dat Roermond
nog steeds een topmonument in huis heeft, ook al zou het niet 13e eeuws
zijn. Het monument lijkt
daarmee weliswaar minder uniek, het blijft “... echter een
buitengewoon belangwekkend en
zeldzaam voorbeeld van funeraire kunst. Ook internationaal verdient
het nog steeds de aandacht”
(p. 62) .
Ondanks deze relativering van het statusverlies tengevolge van een mogelijke
conclusie van nietauthenticiteit,
lijkt het er toch op dat de bevindingen van beide auteurs worden genegeerd.
Terwijl
het doel uiteindelijk toch zou moeten zijn de waarheidsvinding omtrent
de historische feiten, of
zoals men het zelf formuleert:
“Begrijpelijk is uiteraard dat men in Roermond niet graag
wil horen dat het monument minder oud
is dan meestal wordt verteld. Waar zich wetenschappers met deze materie
bezighouden mag dat
echter geen rol spelen”(p.60)
Iconografisch en via archiefonderzoek is tot nu toe geen zekerheid verkregen.
Ook de auteurs
stellen dat het wachten is op verdere archiefonderzoek (van o.a. Venner),
maar dat uiteindelijk
slechts natuurwetenschappelijk (materiaal-)onderzoek het raadsel definitief
kan oplossen. De eerder
uitgesproken hoop dat de restauratie definitief uitsluitsel zou opleveren
omtrent de ouderdom van
het monument [3] is daarmee voorlopig van de baan.
Verder roemen ze zeer de muurschilderingen in het priesterkoor: “meesterwerken!“
En dan Het praalgraf van Gerard van Gelre en Marg. van Brabant
in de Munsterkerk te
Roermond, dat is onderverdeeld in twee hoofdstukken; ten eerste
'De stichting van de Munsterabdij
en het grafmonument van de stichters' van Gerard Venner; en 'De restauratie
van het praalgraf in
2006' van H. Tummers en A.Truyen
In het deel van Venner gaat hij o.a. in op de stadsstichting en de préstedelijke
kernen te Buitenop en
bij de hof te Zwartbroek.[ 4]
Ook stelt hij: “De stichting van de Munsterabdij en de stadswording
waren twee synchroon
verlopende processen” (p. 52)
Venner gaat – opmerkelijk - niet in op het artikel van Schulz
en Van Bommel met zijn opvallende
conclusies. Wél noemt hij op pagina 45 het artikel van A. Schippers
uit 1922 ('Dat Stiftergrabdenkmal
der Liebfrauenkirche in Roermond') en de bevindingen van Bauch uit 1976,
net zoals in zijn
eerdere boek 'De grafmonumenten van de graven van Gelder' uit 1989.
Maar erg diep wordt er niet
op in gegaan.[ 5] Venner houdt wel de optie open dat het grafmonument
pas later in de 13e eeuw is
geplaatst, maar gaat niet nader in op de discussie die Schippers/Bauch
en in hun voetsporen Schulz/
Van Bommel aanzwengelen, namelijk: niet origineel maar 16e of 17e eeuws.
Wel wordt in de conclusies op pagina 52/53 enige twijfel toegelaten
over de werkelijke ouderdom
van het monument.
Datzelfde geldt voor het tweede hoofdstuk van Tummers en Truyen waarin
op pagina 93, overigens
wat explicieter, de mogelijkheid van een 16e eeuwse kopie wordt aangekaart.
Zij geven de volgende opties:
– tombe daterend uit tweede kwart 13 eeuw
– tombe die in de 16e/17e eeuw diepgaand is gerestaureerd
– 16e eeuwse kopie
De vierde optie, een tombe uit het derde kwart van de 13e eeuw, die
Venner geeft op grond van de
bevindingen van Körner (p. 45/46), wordt hierbij overgeslagen,
terwijl die toch niet oninteressant is;
al was het maar vanwege het statusverlies als oudste dubbelgraf van
West-Europa.
Ook Tummers en Truyen gaan evenwel uit van een authentiek 13e eeuws
monument (met een latere
ingrijpende restauratie), maar ook hier zonder enige directe verwijzing
naar Schulz en Van Bommel
en hun argumentatie.
In dit tweede deel, dat de ingrijpende restauratie in 2006 minutieus
uit de doeken doet, staat dan
weer een merkwaardige contradictio met deel een, bij de vermelding van
de bijzetting in 1699 van
Johan van Nassau-Siegen, 'hertog van Gelre' (p.79). De auteurs verwijzen
daarbij naar het
hoofdstuk van Venner (p.30). Maar Venner spreekt uitdrukkelijk over
een tijdelijke bijzetting in
1699, niet van de hertog zelf maar van zijn stadhouder: “....
teneinde er tijdelijk het stoffelijk
overschot neer te leggen van de stadhouder van het Overkwartier, Johan
Frans Desideratus, vorst
van Nassau-Siegen, vóór zijn begrafenis in Leuven”.[6
]
Die 'hertog' moet dus wel een verschrijving zijn, maar dan wel een opmerkelijke.
Ware het juist dat
er naast de graaf en gravin nog een Gelders landheer in de persoon van
een latere hertog was
bijgezet dan zou het praalgraf eerst werkelijk een dynastieëngraf
genoemd kunnen worden. Maar
dat is het niet, omdat het is gebleven bij het grafelijke paar. Tummers
en Truyen suggereren bepaald
geen tijdelijke bijzetting met hun opmerking: “Na de laatste
restauratie is komen vast te staan dat
de resten van Johan Nassau-Siegen niet in de bovengrondse tombe zijn
bijgezet zoals wel eens
wordt beweerd, maar in het graf daaronder” (p. 79).
Hoe dat ook zij, het graf kan er weer tegen voor de komende decennia.
De discussie evenwel omtrent de authenticiteit zal voorlopig nog wel
niet verstommen, totdat met
hard wetenschappelijk onderzoek ook harde feiten gepresenteerd kunnen
worden omtrent de
feitelijke ouderdom. Die vraag van Schulz/Van Bommel is overigens niet
zo simpel te beantwoorden
als wellicht lijkt.
Met dendrochronologisch onderzoek is bijvoorbeeld tamelijk exact de
ouderdom van hout te
bepalen. Bij steen is dat veel lastiger, maar er kan wel iets.[7 ] Zo
kun je aan de hand van de
vaststelling welke steensoort is gebruikt iets verklaren omtrent de
tijd waaruit een en ander dateert.
Er werd, mede op basis van eerder onderzoek van A. Slinger uit 1965,
zonder meer van uitgegaan
dat het materiaal waaruit de beelden zelf zijn gemaakt van Baumberger
kalksteen is. De Baumberger
kalksteen en de toepassing daarvan, in deze streken, dateert doorgaans
van na de 15 eeuw en
gebruik in de 13 eeuw is dan weliswaar niet strikt onmogelijk maar wel
heel opmerkelijk. Ook nondestructief
onderzoek is mogelijk, nl. via een XRF-apparaat, een soort scan.
Inmiddels blijft het kennelijk niet bij het mausoleum, maar is nu ook
de authenticiteit van de kerk
zelf in het geding, als we tenminste de gemeente Roermond mogen geloven.
In een opmerkelijk
bericht in DDL van 14 juli 2009 kondigt de gemeente bouwhistorisch (promotie-)onderzoek
aan
naar de Munsterkerk, waarbij er vraagtekens worden gezet bij de authenticiteit
van de kerk zelf,
omdat er in plaats van tufsteen mergel gebruikt is.[8 ]
Wordt ongetwijfeld vervolgd.
1 Hoewel er vele studies zijn gewijd aan grafmonument en kerk beperken
we ons hier tot de twee meest recente.
2 De argumentatie hiertegen van G. Venner noemen beide auteurs 'zwak'
(p. 36 en noot 74), met name omdat Venner
slechts op onderdelen van eerder aangevoerde argumenten tegen authenticiteit
ingaat, maar andere argumenten
onbesproken/onweersproken zou laten.
3 Zie art. 'Ouderdom bepalen tijdens restauratie', van Chris Roemen
in 'Ruimtelijk', juni 2006.
4 De door G. v.d. Garde in de Spiegel van Roermond 2002 veronderstelde
derde préstedelijke kern tussen Swalmerstraat
en Pastoorswal - zie ook elders op deze site - acht Venner onvoldoende
gebaseerd, evenals uiteindelijk de
door Flink, Thissen e.a. veronderstelde kern ter hoogte van de Munsterkerk
(noot 23 p. 15 en p. 25). “De conclusie
is derhalve dat er vooralsnog geen sterke argumenten zijn die pleiten
voor een woonkern in de vorm van een
grafelijke hof als voorloper van de Munsterabdij”.
5 Zijn conclusie in 1989 blijft dan ook: “Er zijn vooralsnog geen
dwingende redenen om een datering van het
Roermondse praalgraf omstreeks 1240 te verlaten”, 'De grafmonumenten
van de graven van Gelder', 1989, p. 38.
'Vooralsnog', maar ook niet n.a.v. de bevindingen van Dorothea Schulz
en Bert van Bommel in 2007?
6 Mogelijk is de passage van Tummers over de 'hertog' gebaseerd op het
'Advies inzake de Munsterkerk' uit 2003 van
Tolboom. Wat betreft de definitieve begraafplaats van de stadhouder:
ook Frank Slenders ('Waar het koepeldragend
Munster rijst', 1984) heeft het over de tijdelijke bijzetting van de
stadhouder, in afwachting van zijn definitieve
begrafenis te 'Luik' (p. 79). Schulz/Van Bommel hebben het eveneens
over Luik i.pl.v. Leuven (p. 18, noot 28).
7 Navolgende recente informatie is afkomstig van dhr. H.J. Tolboom van
RCE, die zelf bij de restauratie van het graf
was betrokken. Hij is niet bij voorbaat (meer) overtuigd dat de steensoort
Baumberger is, Avesnes-le-Sec is een
andere optie. En Schulz /van Bommel wijzen nog op de Leidse hoogleraar
D.J. de Vries: diens ”.... gesuggereerde
(maar helaas niet uitgevoerde) wetenschappelijke determinatie van de
toegepaste natuursteensoorten zou aan al
deze verwarring een einde hebben kunnen maken.”(p. 43).
8 De gemeente stelt dat dergelijk onderzoek naar de authenticiteit goed
zou zijn voor het toerisme; een wat merkwaardige
opvatting.