Startpagina

Boekbespreking

'Sterrenstof.
Honderd jaar mythologie
in de Ned. Architectuur',
Auke v.d. Woud,
2008


'Onverstoorbare stromen'
('Des fleuves impassibles',
1997), Alain van Crugten.

Roermond
in de
(architectuur)
lectuur.

Nogmaals het grafmonument
in de
Munsterkerk

de Roermondse Kartuis

Kluizenaars in de stad

Roermond, biografie van een stad en haar bewoners

‘DOOD, MAAR NIET VERGETEN’

 

 

 

 

 



De levensloop van Adriaan van der Willigen (1766-1841). Een autobiografie uit een tijdperk van overgang.
Uitgave verzorgd door C.J.M. van der Heijden en J.G.M. Sanders.
Uitgeverij Verloren, Hilversum 2010, ISBN 978-90-8704-179-3. 732 pp. Prijs: € 45,-.

Met ruim 730 pagina’s is De levensloop van Adriaan van der Willigen ongetwijfeld een van de dikste autobiografische uitgaven uit de periode rond 1800. Hoewel volumineus, is deze levensbeschrijving allerminst saai. Daar staan de kleurrijke figuur van de hoofdpersoon en de overzichtelijke bewerking van de tekst wel garant voor.
Adriaan van de Willigen was een telg uit een gegoed koopmansgezin te Rotterdam. Zijn ouders waren volgens zijn eigen zeggen streng calvinistisch en erg vreugdevol was zijn opvoeding in zijn ouderlijk huis niet. Gelukkig voor de kleine Adriaan kon hij zijn schooljaren doorbrengen bij een oom in Haarlem, die heel wat ruimdenkender was. Daar genoot hij van boeken, beeldende kunst en vooral toneel. Voor wat de literatuur betreft dweepte Adriaan met de verlichte schrijvers, in het bijzonder met Jean Jacques Rousseau. Maar aan het einde van zijn schooltijd moest hij weer terug naar zijn ouderlijk huis te Rotterdam, om zich zeer tegen zin te bekwamen in de koophandel. Hij wist hieraan te ontsnappen door zich aan te monsteren in het Staatse leger. Zo kwam hij als vaandrig in het Brabantse terecht, eerst in de vesting Grave, later in 1787 te Den Bosch waar zijn eenheid als strafexpeditie de muitende en plunderende Orangistische militairen moest beteugelen en vervolgen. Bij het zien van zo’n ongehoorde bende keerde Adriaan zich af van de stadhouder en hing patriotse ideeën aan. Hij verliet niet lang daarna het leger, vestigde zich in Oss en kocht daar met familiegeld woeste gronden, om die te ontginnen, verhuisde in 1792 naar Tilburg om daar adjunct-secretaris, schepen en drossaard te worden, en maakte intussen lange reizen door eigen land, Duitsland, België, en Frankrijk, Italië en Zwitserland. Vanaf 1805 woonde hij in Haarlem, waar hij zich bezig hield met het publiceren van de reisverhalen, het redigeren van toneelstukken en – wellicht zijn magnum opus- de uitgave van de Geschiedenis der vaderlandsche schilderkunst sedert de helft van de XVIIIe eeuw. Hij overleed daar in 1841. Ziedaar, een korte opsomming van dit allerminst saaie leven.

Tijdens zijn reizen deed hij in 1787 ook Roermond aan, waar hij getuige was van de feestelijkheden omtrent Gijsbert Joannes Alexander van der Vrecken, een oud-leerling van het Roermondse Keizerlijke College, die zojuist als beste kandidaat (primus) was afgestudeerd te Leuven. Volgens de oud-stadsarchivaris Van Hövell was de feestviering een van de weinige vreugdevolle momenten in die tijd (Roermond. Vroeger en nu, p.46).
De beschrijving van het gebeurde en van zijn bezoek aan de stad door Van der Willigen is te aardig om niet hier in zijn geheel te citeren:
“ Ik maakte hier kennis met een capiteijn ingenieur (Gokkinga), die chais en paarden had en met wien ik dikwils ging rijden. Onder anderen bij gelegentheid dat er een primus van Leuven te Roermonde, vanwaar hij geboortig was, zou ingehaald worden, reden wij derwaarts om dat feest bij te wonen. Onderweg passeerde wij een beekje, waarvan het water volgens het zeggen van de lieden aldaar zeer ongezond was, omdat het met een kopermijn gemeenschap had. Te Roermonde komende, vonden wij dat men daar druk bezig was met eerebogen en diergelijke versierselen voor de volgende dag gereed te maken. Wij gingen er logeeren in De Keijzer. De volgende dag deed de primus zijn intreede. Zijn naam was Van der Vrekke en hij had een oom alhier, die zeer bemiddeld was en zeer veel tot dit feest contribueerde. Een eind weegs buijten de stad gewandeld zijnde, bespeurde wij al ras de aankomst van de beruchte personage. Hij wierd hier door eene menigte geestelijke en waereldlijke heeren opgewagt en stapte af om zig in een fraaij, open rijtuig van de bisschop van Roermonde, met zes paarden bespannen, te zetten. Hij scheen 18 a 20 jaren oud en had juist geen schrander voorkomen. Ook scheen hij, aan diergelijke eerbewijzen niet gewoon, zeer verleegen met zijn persoon. Men had hem een lauriertak in de hand gegeeven. Zoo wierd hij in triumph in en door de stad gevoerd, verzeld van eene zeer groote treijn, waaronder wagens met musikanten en eenige statiewagens, onder anderen een waarop verscheijde verkleede jongelieden, verbeeldende de onderscheijde academische faculteiten als doctors, apothecars, advocaten, procureurs, geestelijken en diergelijken. Ook was er een wagen waarop een berg, verbeeldende den Parnassus. Eenige kindertjes, aartig gekleed, waren daarop geplaatst, voorstellende Apollo en de negen musen. ’s Avonds was de stad geïllumineert, hetgeen eene fraaije vertoning opleverde. Aan verscheijde huijzen en eerebogen, die er in menigte waren, had men transparante geplaatst, waarop allerlij zinnebeelden en opschriften. Hier en daar waren dan partijen. Alle herbergen waren vol en deze stad, die anders, naar men mij verhaalde, stil en dootsch is, was nu door de grote toevloed van alle de omleggende plaatschen ongemeen woelig en levendig. Ik zag er ook de voorname Abdij van St.-Gerlag, die door Josephus de Tweede gesupremeert was. Thans wierd dezelve door chanonesse bewoond. Op de vrij hogen spits van de toren van een der kerken staat een groot, koper beeld, ik meen St.- Christoffel of diergelijke heijligen. Wij hadden hier twee volkomen dagen vertoeft en in ons logement tweemaal morgen-, middag- en avondeten gehad en insgelijks tweemaal geslapen. De wijn was hierbij niet gespaart. Het eeten was zeer goed, de bedden gemakkelijk en zuijver en wij hadden met ons beijde niet meer dan drie Brabandsche kroonen en eenige stuijvers verteert, de stallingen en het voeder der paarden hieronder gerekend.”
Met deze verlegen Van der Vrecken is het allemaal goed gekomen. Hij maakte zijn rechtenstudie uiteindelijk af te Douai, werd advocaat te Maatsricht en later raadsheer in het hooggerechtshof te Luik. Na de scheiding van België bleef hij in Luik, nu als raadsheer van het Hof van Beroep vrijwel tot zijn overlijden in 1845.

Maarten van Boven