Startpagina

Boekbespreking

De levensloop van Adriaan van der Willigen (1766-1841).
Een autobiografie uit een tijdperk van overgang.

'Sterrenstof.
Honderd jaar mythologie
in de Ned. Architectuur',
Auke v.d. Woud,
2008


'Onverstoorbare stromen'
('Des fleuves impassibles',
1997), Alain van Crugten.

Roermond
in de
(architectuur)
lectuur.

Nogmaals het grafmonument
in de
Munsterkerk

de Roermondse Kartuis

Kluizenaars in de stad

Roermond, biografie van een stad en haar bewoners

‘DOOD, MAAR NIET VERGETEN’

 

 


Boekbespreking.

Roermond in de (architectuur) lectuur.
Willem Cartigny, sept. 2009

Roermond figureert tamelijk prominent in literatuur over kunsthistorie en architectuur, niet in de
laatste plaats te danken aan Cuypers en Nicolas en hun ateliers en navolgers. Zeker de afgelopen
twintig jaar is er een reeks van studies en dissertaties verschenen met veel aandacht voor neogotiek,
19e eeuwse architectuur in het algemeen, kunstnijverheid en monumentenzorg.
In zijn artikel 'Naar een cultuurtopografie: Monumenten in Nederland, de serie' (KNOB-Bulletin
2006) stelt Robert Stenvert dat typometrisch onderzoek, bv. naar soorten kerken, stadhuizen,
kloosters, kastelen etc., nog in de kinderschoenen staat. Hij komt daarbij tot een 'relatieve cultuurmaat',
nl. de aandacht voor bepaalde steden die prominent figureren in cultuurhistorische- dan wel
monumentenliteratuur en het aantal van hun gemeentelijke en rijksmonumenten. Een interessante
vergelijking en volgens hem een evenwichtiger maatstaf dan enkel op basis van het aantal
monumenten. Roermond komt in de daaruit voortspruitende lijst voor tussen o.a. A'dam, Utrecht,
Maastricht, Den Haag, Groningen, Haarlem, Deventer, Den Bosch, Leiden, Nijmegen, Middelburg,
Delft, Dordrecht, Breda, Amersfoort etc., in totaal 28 monumentale steden. Er zijn gemeenten die
zeer evenwichtig eruit komen qua omvang cultuurhistorische tekst in verhouding tot de aantallen
monumenten (bv. A'dam, Utrecht, Den Haag), en gemeenten waarin de verhouding tekst/aantal
monumenten scheef ligt. Voor Roermond1, Maastricht, Den Bosch en Kampen bv. ligt die
verhouding 2 : 1, voor steden als Gouda en Leiden ligt dat dan weer precies andersom.
Laten we eens wat nader kijken naar literatuur van de afgelopen twintig jaar over met name
architectuur en de rol van Roermond daarin. In chronologische volgorde komen aan bod2:
1. Architektuur uit de 20e eeuw in Limburg, 1900-1985, 1985, Habets e.a.
2. Architectuur en stedebouw in Limburg 1850-1940, 1994, J. Jansen
3. Gids Architectuur in N-en Md. Limburg 1900-2000, 2000
4. Kerkenbouw in Limburg 1850-1914, 2000, Delheij/Jacobs
5. Jongere Bouwkunst. Architectuur en stedenbouw van 1850-1940 in Limburg, 2001, Mertens,
Verpoest, Tummers
6. Ware schoonheid of louter praal; de bisschoppelijke bouwcommissie van Roermond en de
kerkelijke kunst van Limburg in de twintigste eeuw, 2002, Jos Pouls
7. Monumenten in Nederland. Limburg, 2002, Stenvert, Kolman, Van Ginkel-Mester, Broekhoven
en Stades-Vischer.

 


LLTB-gebouw uit 1939 van Jos Franssen

Ad 1. Architektuur uit de 20e eeuw in Limburg, 1900-1985,
research/teksten en fotografie:
M.J.R. Habets; assistentie: W. Groothuyzen et al.

Dit is nogal verouderd en erg toegespitst op Zd. Limburg (Peutz, Wielders) en Venlo (Kayser). Van
Roermond wordt Dupont genoemd en Bongaerts, Jos Cuypers en Jos Franssen kort; maar Pierre
Cuypers jr., Speetjens, Klaarenbeek, Jos Franssen, Luyten, Zollner, Turlings, enz. komen in feite
niet aan bod, terwijl bv. Jos Franssen de belangrijkste kerkenbouwer was van na de oorlog (althans
zeker in aantallen). Van de 137 apart behandelde objecten komen er 1 uit Venray, 2 uit Weert, 5 uit
Roermond, 12 uit Sittard, 19 uit Venlo, 27 uit Maastricht en 36 uit Heerlen. Afgezien van de 19 uit
Venlo en enkele anderen uit N-en M Limburg komen 108 van de 137 (bijna 80 %!) objecten uit Zd.
Limburg, een zeer eenzijdig beeld dus. Met daarbij nogal wat fouten, zoals: het voormalig stadhuis
van Echt wordt ten onrechte toegeschreven aan Kayser i.pl.v. Speetjens, samen met Kayser; Kayser
kwam niet in 1873 vanuit Friesland naar Venlo, hij heeft eerst in Roermond gewoond en gewerkt
(bij Cuypers), etc. Kortom, een boek om te vergeten.



Frans Dupont, hoek Steenweg/Schoenmakerstraat


Ad 2. Een ander voorbeeld van de nogal op Zuid-Limburg-gecentreerde vooringenomenheid is
Architectuur en stedebouw in Limburg 1850-1940, 1994, van J. Jansen. Ook dit boek is
inmiddels nogal gedateerd en met wat merkwaardige missers t.a.v. Roermond. Zo staat bv. op p. 23
de rare zinsnede: “Roermond, Valkenburg en Sittard kampten tussen 1800 en 1870 met een gebrek aan
economische activiteit. Soms kan men zelfs van verval spreken.”
Zoals uit G. Linssen's dissertatie (die
wel in de literatuuropgave staat vermeld!) kan worden opgemaakt was Roermond juist booming na
1830/40, zeker vergelijkbaar met Maastricht, zowel in bedrijfsmatig als in cultureel opzicht. In het
algemeen is de architectenvermelding erg summier, met naar verhouding veel aandacht voor Peutz,
Wielders en Stuyt. Dupont, Speetjens, Weber en Jorna worden helemaal niet vermeld, en Bongaerts,
Jos Cuypers en Jos Franssen slechts éénmaal. Hier geldt opnieuw de weer erg Zuid-Limburgse
(Maastricht/Heerlen) gecentreerde aandacht. Daaraan zal wel niet vreemd zijn dat de leden van de
MIP-begeleidingscommissie, c.q. de fotografen, hoofdzakelijk uit Zd. Limburg afkomstig zijn. Hoe
het soort misverstanden over de gebrekkige groei van Roermond in de 19e eeuw in het leven komt
blijft gissen, maar al eerder, in 1967, werd er op een merkwaardige manier over geschreven door J.
Philips in zijn 'Genealogieën als bron voor historisch-demografisch onderzoek', in de bundel
'Huldeblijk Jan J.M.H. Verzijl'
uit 1967. Weliswaar was toen Linssens dissertatie nog niet
verschenen maar enkele meningen van Philips zijn zo flagrant in strijd met de feiten dat ze
opvallen, bv:
“Na 1830 was de bevolkingsaanwas in vergelijking met andere middelgrote steden betrekkelijk klein,
hetgeen voor een belangrijk deel de afnemende ekonomische betekenis van Roermond weerspiegelt”

(p.182). Ten eerste was die bevolkingsaanwas in vergelijking met andere Limburgse steden als
Venlo bepaald niet klein te noemen, maar juist groot 3. En 'afnemende ekonomische betekenis'?
Roermond was juist sterk in ontwikkeling in deze tijd en de tweede industriestad van Limburg. De
textielindustrie zou na 1840 naar elders wegtrekken zoals Philips op p. 182 beweert, maar het was
juist omgekeerd. Roermond behoorde met Tilburg en Leiden zelfs tot de 3 grootste textielsteden in
Nederland rond 1860.4 Etc.
Waarom is het van belang dat het onjuiste beeld van het industrieel verleden van de stad in de
19eeuw wordt bijgesteld? Omdat dat beeld van een vermeend onbelangrijke industriële ontwikkeling
mede de afgelopen 20 jaar, maar vooral deze eeuw, heeft geleid tot een uitwissing van dat
verleden op ongekende schaal. En nog steeds sneuvelen industriële monumenten.5


Koolstraat 17, bedreigde voormalige kleipijpenbakkerij (afb. uit desbetreffend rapport Res nova)


Ad 3. Gids Architectuur in N-en Md. Limburg 1900-2000, 2000
Deze door de BNA kring N-en Md. Limburg uitgegeven gids geeft een meer uitgebalanceerd beeld
van de 5 regio's van N-en Md. Limburg en hun bouwstijlen in de 20e eeuw.
Voor Roermond worden zo'n 40 objecten behandeld in een korte beschrijving. Architecten die
daarbij o.a. aan bod komen zijn Jan Bongaerts, Frans Dupont, Luijten, Jos Cuypers, Speetjens en
Wielders; de wederopbouw in de persoon van o.a. Zollner, Wijsma en Peutz; en voor de jaren
negentig o.a. Uytenhaak, Coenen, Engelman en Bruls; waarbij Engelman ruim vertegenwoordigd is
(maar die zat dan ook in de redactie).
De verdeling van de aandacht over vooroorlogs, na-oorlogs en modern is evenwichtig, waarbij de
typerende Wederopbouwarchitectuur enigszins is ondervertegenwoordigd; net als, opnieuw, iemand
als Jos Franssen (wordt enkel genoemd als mede-ontwerper van de H. Hartkerk).
Enkele van de opgenomen objecten zijn inmiddels al weer gesloopt, bv. het huis uit 1953 van een
typische vertegenwoordiger uit de Wederopbouw, J. (er staat: A.) Kurvers, de architect van het
bedreigde complex 307 in het Vrijveld (de al weer lang geleden toegezegde gemeentelijke lijst van
te beschermen Wederopbouwpanden is er nog steeds niet). De beschreven objecten zijn allemaal
voorzien van foto's.


Ad. 4. Kerkenbouw in Limburg 1850-1914, Delheij/Jacobs, 2000
Dit zeer gedocumenteerde overzicht gaat over parochiekerken, in genoemde periode in Limburg
gebouwd; waarin dan meteen een beperking t.o.v. de titel schuilt. Want er zijn ook vele andere dan
parochiekerken, zoals kloosterkerken, gebouwd in deze periode. In de Verantwoording wordt
gesteld dat daarover veel minder documentatie beschikbaar was tijdens het schrijven van dit boek.
Dat is betrekkelijk en in ieder geval is inmiddels veel documentatie wél beschikbaar, mede dankzij
de veel uitgebreidere website Kerkgebouwen in Limburg die zich richt op vrijwel alle religieuze
gebouwen in Limburg.6 Overigens zijn de auteurs hierin ook niet echt consequent, bv. de Kapel in 't
Zand te Roermond is van oorsprong geen parochiekerk. Van de ongeveer 18 architecten die aan bod
komen in het boek is de helft afkomstig uit Roermond dan wel aldaar actief als architect. In
volgorde van aantal parochiekerken zijn de meest productieve architecten Kayser (17 kerken),
Franssen (14), Cuypers, (13) en Weber (10).
Ondanks de gedegen documentatie ontbreken fouten niet. Enkele voorbeelden zijn de weergave van
de gegevens over bv. Corbey en Jorna, die niet erg adequaat zijn. Van Jorna worden verkeerde
gegevens over zijn komst naar Roermond gehanteerd 7 en wordt enerzijds (p. 185) gesteld dat hij
een leerling was van Cuypers en anderzijds dat dan weer tegengesproken (p. 200). Belangrijke
werken van Jorna als Camillianenklooster en Karmel te Roermond (die laatste samen met Kayser),
Ursulinenkloosters te Eijsden en Roermond worden niet genoemd; maar dat hangt samen met de
opdracht die de auteurs zich hebben gesteld: alleen parochiekerken.
Niettemin kan gesteld worden dat dankzij deze studie een aantal architecten die voorheen vrijwel
onbekend waren voor het voetlicht is gehaald. Daarbij kan gedacht worden aan Van Schoubrouck,
Bolsius, Van Groenendael, Von Fisenne en Keuller.


Jos Franssen, Aloysiusschool, gesloopt begin 21e eeuw


Ad. 5. Jongere Bouwkunst. Architectuur en stedenbouw van 1850-1940 in Limburg, uit 2001,
Mertens, Verpoest en Tummers. Een zeer leesbare bundel met veel informatie, o.a. over het proces
van de totstandkoming van het Monumenten Selectie Project (MSP) in Limburg en het overzicht
van MSP-panden (op p.47/66). Daaruit blijkt o.a. dat in Limburg rijksmonumenten zijn
aangewezen, buiten Roermond zelf, van de volgende Roermondse architecten:
C. Franssen (in totaal 18 aanwijzingen), P. Cuypers (13), Jos Cuypers (4), Jan Jorna (3), Jan
Bongaerts (2), en verder nog ontwerpen van Pieter Cuypers jr, Karel Weber, Frans Dupont, Jean
Speetjens, Fr. van Schoubrouck, Antonius Bolsius en Klaas van der Schuit.
Overigens staan er ook enkele curieuze contradicties en fouten in deze bundel, zoals o.a.:
- op p. 22 waar het voormalig raadhuis van Echt wordt toedicht aan Joh. Kayser uit 1895 (idem op
p. 114), en op p. 59 het correcte verhaal dat dit raadhuis dateert uit 1887/88 en van de combinatie
Kayser/Speetjens is.
- p.22: het atelier Cuypers-Stoltzenberg werd niet in 1849 maar in 1852 opgericht
- op p.115 wordt iets als het stadhuis van Swalmen voorgesteld wat het niet is (of het zou de
voorganger van het door Franssen ontworpen stadhuis moeten zijn, maar dan had dat er wel bij
mogen staan).
- p. 137, het ECI-complex dateert niet uit de periode 1870/1920, maar uit 1830 tot de jaren
vijftig/zestig 20e eeuw.
Verder op p. 35 een aardige opmerking in het artikel van Nic. Tummers 'Beton Betoond' over
Iterson:
“De carrière van een van deze twee Delftse hoogleraren, de in Roermond geboren werktuigbouwkundige
ingenieur Frederik van Iterson, bracht deze man al in 1910 in de directie van Staatsmijnen in Limburg” (...)
Van Iterson heeft Staatsmijnen een enorme impuls gegeven en daarmee sterk bijgedragen aan de moderniteit
van Nederland. Dit heeft in het algemeen gegolden, maar zeker in het bijzonder voor het bouwen in beton”.


Deel van het in 2005 gesloopte Tuindorp van Dupont/Cuypers in 't Veld


Ad. 5. En dan Jos Pouls' gedegen proefschrift Ware schoonheid of louter praal; de bisschoppelijke
bouwcommissie van Roermond en de kerkelijke kunst van Limburg in de twintigste
eeuw
, 2002.
Met als hoofdonderwerp de in 1919 opgerichte en in 1970 opgeheven BBC van Roermond, ‘de
eerste diocesane kunstcommissie van Nederland' en de ‘belangrijkste Limburgse kerkbouwers van
het interbellum’, te weten Wielders, Boosten, Peutz, Jules Kayser, Jos Cuypers en Jos Franssen. (p.
55). En met name ook interessant juist vanwege die documentatie over de belangrijkste Limburgse
architecten uit interbellum en Wederopbouwperiode. In 1920 werd de Alg. Kath. Kunstenaars Ver.
(AKKV) opgericht, met als voorzitter Jos Cuypers; in 1921 de diocesane Limburgse afdeling in
Roermond. De wat later ‘Limburgse school’ in de (schilder)kunst werd genoemd, met vertegenwoordigers
als Eyck, Nicolas, Jonas, Engelman,Vos, Schoonbrood, Levigne, etc. ontstond in de
jaren twintig. Op p. 243 stelt Pouls dat er na de oorlog, en naast de ‘oudere’ groep (Eyck, Vos,
Schoonbrood en Levigne) een nieuwe generatie aantrad als vervolg op de Limburgse school en
noemt daarbij o.a. Max Weiss en Gisèle van Waterschoot van der Gracht. Maar dezen waren als
leerlingen van Joep Nicolas al uitdrukkelijk actief in de jaren dertig. De productiefste kerkenbouwers
in de eerste periode van de BBC (1919-1940) waren: Groenendaal (5 kerken), Boosten (9) J.
Cuypers (5), Wielders (8), Kayser (5) en C&J Franssen (17!), waarmee het Roermondse trio maar
liefst ruim een kwart van het totaal van 93 kerken uit deze periode voor zijn rekening nam. “In het
decennium 1947-1956 werden in het bisdom Roermond in totaal 75 nieuwe kerken, gebouwd, aanzienlijk
meer dan tijdens het interbellum. (...) Van de 75 nieuwe kerken werden er acht ontworpen door het zeer
productieve, maar architectonisch weinig gewaardeerde bureau van J. Franssen in Roermond, …
” 8, tien
door Alphons Boosten en opvolger (Theo Boosten), vijf door Peutz en vier door Weegels. De BBC
fungeerde in de praktijk ook als monumentenzorger in het bisdom. Niet altijd met succes. Vooral
rijksfunctionaris Kalf en archivaris Goossens kwamen op voor de oude middeleeuwse dorpskerkjes,
die vaak bedreigd werden door bouwpastoors die er neogotische kathedralen van wilden maken.
Volgens Kalf waren met name Jos Cuypers en Jos Klijnen goede restauratiearchi-tecten. Vanaf 1951
fungeerde de BBC als het bestuur van het op te richten Bisschoppelijk Museum te Maastricht;
waarvoor Roermond overigens ook in de picture was en het gemeentebestuur het voormalig
woonhuis Cuypers ter beschikking had gesteld.
Een van de vele door Pouls beschreven casussen betreft de medio jaren zestig voorgenomen
verplaatsing van het mausoleum van de stichters van de Munsterkerk en de ophef daaromtrent.
Van een architect als Jo Turlings (1916-1981), die een vrij prominente rol speelt in het boek
(onbegrijpelijk dat enige jaren terug zijn archief is vernietigd, terwijl nota bene kort daarvoor de
inventarisatie daarvan was afgerond! 9) wordt opgetekend dat hij in 1951 in de vakgroep bouwkunst
van de AKKV kwam en er in 1959 voorzitter van werd. In 1959 telde de vakgroep als Limburgse
leden o.a. J. Bongaerts, P. Coppen, J. Fransen, J. Turlings, J. Zollner, J. Huysmans, J. Kayser, P.
Lerou, Fr. Peutz, W. Sandhövel, F. Stoks en A. Swinkels.
In 1966 werd Turlings secretaris van de WGA en vanaf 1963 was hij bisschoppelijk bouwinspecteur;
vanaf 1945 docent aan de Academie voor Bouwkunst (die hij samen met Zollner had
opgericht; zie elders op deze site het artikel Wederopbouwarchitecten). Ook had hij zitting in de
Welstandscommissie van Tilburg.
Ook dit informatieve werk is niet ontbloot van enkele, deels gebruikelijke schoonheidsfoutjes, zoals
de situering van architect Corbey in Weert, terwijl zijn belangrijkste productie plaatsvond tijdens
zijn Roermondse periode; de situering van Ed Cuypers in Limburg (in feite: Amsterdam) en Jos
Cuypers in A'dam (in feite Roermond in 1923); de verwisseling van vader Johan met zoon Jules
Kayser; en nogal wat dubieuze info over architect Reijnders uit Horn.


Voormalige Land-en Tuinbouwschool/Ursulinenklooster -1923- met de inmiddels verdwenen parkaanleg en
ingangspartij, maar wel met de typische uitbouw aan de westkant


Ad 6. Om terug te keren tot het begin van deze beschouwing: Monumenten in Nederland.
Limburg
, 2002 (Stenvert, Kolman, Van Ginkel-Mester, Broekhoven en Stades-Vischer).
Over dit standaardwerk schrijft Stenvert, een van de samenstellers uit 2002 in het artikel in het
KNOB-Bulletin uit 2006 (zie de inleiding hierboven) onder meer: “De afsluiting van deze serie
[bedoeld is de serie Monumenten in Ned.], die in omvang, tempo, gedegenheid en veelomvattendheid zijns
gelijke niet kent, is aanleiding om, hieronder kort stil te staan bij de wordingsgeschiedenis...
” (p. 203).
Het boek bevat inderdaad zeer veel ter zake doende informatie, maar helaas ook nogal wat fouten
en onnauwkeurigheden, zodat de geroemde gedegenheid hier en daar vragen oproept. Enkele van
de vele voorbeelden daarvan t.a.v. Roermond zijn:
- niet de oostelijke, maar de westelijke gevel van het voormalig Ursulinenklooster kent de
neoromaanse uitbouw
- het bisschoppelijk paleis a/d Paredisstraat is niet ‘voormalig’
- de bewering dat er 'vrijwel geen laat-ME woonhuizen bewaard (zijn) gebleven' is nergens op
gebaseerd en dan ook onjuist
- Stoomwasserij Giesbers is reeds in 2002 gesloopt; net als de meubelfabriek Schoolpad en
het oudste deel van de Baco
- De Mouterij is niet verbouwd in 2002 maar in 2006/7
- Het Redemptoristenklooster is niet van Cuypers maar van Weber
- Het processiepark-ontwerp is niet van Jos maar nog van P. Cuypers
- Het oudste joodse deel op OK dateert van (voor)1828, niet van 1860 (dat is het nieuwe deel)
- Van Ravesteyns stationsontwerpen (viaduct, seinhuis e.d.) worden genoemd maar niet de
watertoren van hem aan het emplacement in Roermond; etc.
De aandacht die diverse architecten alhier krijgen zegt iets omtrent het aan hun toegekende belang:
zo komt Pierre Cuypers op 61 pagina's aan bod (inclusief atelier Cuypers/Stoltzenberg zelfs op 80
p.'s), Alphons Boosten op 47, Caspar Franssen op 45, Jos Franssen op 44, Johan Kayser op 40,
Frits Peutz op 38, Jos Wielders op 34, Jos Cuypers op 30, Jan Stuyt op 26 en Jules Kayser op 26
pagina's.


Ten slotte:
Van de meest genoemde Roermondse architecten geldt dat de eigen gemeente doorgaans weinig
kennis van zaken en interesse aan de dag legt inzake het rijke architectenpalet van de eigen stad
(met uitzondering dan uiteraard van Pierre Cuypers). Een saillant en actueel voorbeeld daarvan is de
stedenbouwkundige miskleun rond Huize Ernst Casimir, waarbij deze belangrijkste schepping van
Ed Cuypers in de stad ernstig is aangetast, om niet te zeggen voorgoed verknald door de pal ernaast
neergeplempte hoogbouw. Ook van andere architecten van eigen bodem staat werk onder druk, dan
wel wordt bedreigd, of is in het recente verleden reeds vernietigd. Het LLTB-gebouw uit 1939 van
Jos Franssen moet heringericht worden om het Limburgse Ondernemershuis te kunnen ontvangen,
maar daarbij lijkt het parkeren belangrijker te worden dan een verantwoorde herinrichting. Bij de
herbestemming van het voormalige gerechtsgebouw/Penitentiaire Inrichting aan de Pollartstraat
wordt een substantieel deel van het werk van justitie-architect W.C. Metzelaar (1848-1918)
tenietgedaan/gesloopt. Zijn Huis van Bewaring aldaar is het laatste (periode 1913/1916) uit een
serie Huizen van Bewaring van zijn hand. Andere voorbeelden zijn Luyten (OLS), Klaarenbeek
(Roerdelta), Peutz, (H.Geestkerk) en Coppen (voormalig Campina).


Voormalig Campina van Coppen/Héman uit 1956, een bijzonder voorbeeld van Wederopbouwarchitectuur


1 Zeer terecht gaat Stenvert uit van het reële aantal monumenten (ong. 250 rijks- en 200 gem.) en niet van het door de
gemeente ten onrechte gehanteerde aantal van 750, waarbij elk pand apart geteld is; iets wat not done is in monumentenland,
waar complexen als bv. Vrijveld en Veld als één monument staan geregistreerd in het rijksregister.
Nominaal mag gelden dat Roermond de 'tweede monumentenstad' van Limburg is, zoals de gemeente zelf graag
roept, feitelijk is ze al lang niet meer de tweede monumentengemeente. Niet als het gaat om het aantal (rijks)monumenten,
maar zeker niet als gekeken wordt naar het gem. monumentenbeleid en (het gebrek aan) effectuering
daarvan. Zo heeft de 'tweede mon. Stad' van Limburg bv. geen gem. archeoloog (waar de ROB al vele jaren geleden
op aandrong), zelfs geen archeoloog in de gem.mon.commissie; terwijl daar alle aanleiding voor is.
2 De selectie is beperkt, er zijn tientallen boeken en geschriften verschenen waarin Roermond (Cuypers/Nicolas)
figureren, maar hier is vooral geselecteerd op architectuur in Limburg en de positie van Roermond daarin.
3 Conform ‘Limburgs Verval. 1840-1890’, pamflet uit 1892, waren de inwonercijfers van Roermond en Venlo over
1840 en 1889 resp. 5.722 versus 6.465 en 12.039 versus 11.327. Vijf jaar later telde Roermond al bijna 13.000 inw.
(MAR 02.09.1895)
4 Kennelijk is dat nog steeds erg onbekend: In het hoofdstuk over de textielnijverheid van Jacques van Gerwen uit
“Venter, Fabriqueur, Fabrikant; joodse ondernemingen in Nederland 1796-1940”, JHM, 1994 blijkt die onwetendheid
opnieuw: als textielcentra worden opgevoerd Twente, de Achterhoek, Eindhoven/Helmond (katoen), Leiden en
Tilburg (wol) en “Daarnaast waren er geïsoleerde kernen van textielproductie in Deventer, Haarlem, Hilversum,
Vaals en Veenendaal
”(p. 61).
5 Zo zal binnenkort het nog bestaande en cultuurhistorisch van belang zijnde pand van de vm. kleipijpenbakkerij uit
de eerste helft van de 19e eeuw in de Koolstraat (zie ook het art. 'Roermond en zijn Kleipijpenfabrieken' van Jos
Engelen op deze site) worden wegbestemd; het belang van het industrieel verleden wordt door de gemeente
onvoldoende onderkend.
6 De site www.reliwiki.nl die sedert vorig jaar verschijnt, is helaas nogal prematuur gelanceerd en bevat vele, om niet
te zeggen structurele, fouten.
7 Delheij/Jacobs gaan ervan uit dat hij in 1888 vanuit Beesel naar Roermond verhuist naar de Godsweerdersingel. Dat
kan niet juist zijn, want Jorna, die waarschijnlijk in Reuver woonde, adverteert zelf driftig (ruim veertig keer in
MAR) als ‘architect te Roermond’ vanaf november 1882 tot eind ‘84. Hij heeft zich dan aldaar gevestigd aan de
Schoenmakerstraat, en pas aan het eind van de eeuw verhuist hij naar de Godsweerdersingel, terwijl hij tussendoor
ook nog aan het Munsterplein woont.
8 Zie over de ondergewaardeerde rol van Jos Franssen o.a. het artikel 'Roermond als bakermat van architectuur?
Roermondse architecten in de periode 1850-1940', in de bundel 'De Luis in de pels' uit 2007
9 Zie: 'Inventaris van de archieven van JJM Turlings architect te Roermond 1916-1981; met ged. Archieven van JJ
Turlings sr. en MHC Turlings-Manders, 1923-1980', door PAAB Arnold en C.Lit, SHCL,2000.