Hoofdpagina

Inleiding

Hoofdstuk 1

Hoofdstuk 2

Hoofdstuk 3

Hoofdstuk 4

Hoofdstuk 5

Extra

Conclusie

 

 

 


Hoofdstuk 3 Roermond op sociaal gebied

3.1 Armen en Zieken

Roermond is vroeger regelmatig door de pest bezocht. In 1598 stierven 1400 mensen aan deze ziekte en dat was een kwart van de bevolking. De Roermondenaren zagen het als een straf van God, omdat ze zondig leefden.

Vele generaties lang hebben rijke Roermondenaren veel hulp geschonken aan hun zieke en arme stadsgenoten. Op straat met een aalmoes, aan tafel voor een maaltijd of door de oprichting van organisaties die de armen en zieken konden ondersteunen.
In bepaalde wijken van Roermond waren kleine huisjes waar een armlastige in kon wonen op kosten van rijke burgers. Voor zieken was er het Grote Gasthuis (aan de Steenstraat) en bejaarden konen terecht in het Pollartsgasthuis (aan de Schuitenberg). Pestlijders werden verpleegd in het pesthuis aan de Knevelgraafstraat.
Om hulp te krijgen moest men wel aan enkele voorwaarden voldoen: Men moest zich vroom en netjes gedragen en dankbaar zijn voor wat men kreeg. Ook moest men tot de Roermondse burgerij horen. Vreemdelingen konden dus niet op hulp rekenen.

De liefdadigheid van de rijke burgers had ook nog een ander doel: het zorgde voor rust in de stad en de rijken dachten dat ze zo een plaatsje in de hemel konden kopen.
De zorg voor de armen en de zieken was vanaf de middeleeuwen een werk van barmhartigheid. Pas in onze eeuw is die zorg een recht geworden.

3.2 De Gasthuizen
Het Oude Gasthuis is de eerste instelling van zorg voor zieken en arme reizigers die bekend is in de geschiedenis van Roermond. Dit gasthuis stamt uit 1259.
In 1278 wordt nog een andere gasthuis in Roermond genoemd. Dit gasthuis werd bestuurd door een aantal burgers, die zich meesters van het gasthuis noemden, en stonden onder toezicht van het stadsbestuur. Deze instelling heette het Grote Gasthuis.
In 1596 werd dit gasthuis samengevoegd met het veel jongere gasthuis aan de Schuitenberg.


Enkele burgers, die begaan waren met het lot van de armen, verenigden zich tot een broederschap. Deze broederschap hield zitting en gebed in het Grote Gasthuis op de Steenweg en verstrekte hulp, meestal in de vorm van brood en ander voedsel.
Namens de broederschap verdeelde een zogenaamde provisor de aalmoezen. In 1454 werd het vermogen overgenomen door de meesters van de huisarmen, mannen uit het stadsbestuur of rijke inwoners van Roermond. Zij hadden een fonds om aalmoezen uit te delen aan thuisverblijvende armlastige zieken die niet konden werken en totaal geen inkomsten hadden, zodat ze op hun ziekbed dood dreigden te gaan.
De uitdelingen vonden plaats op maandag in de kapel van het Grote Gasthuis na het lezen van de vroegmis. Wie bedeelt wilde worden moest die mis ook bijwonen. De bedeelde ontving altijd goederen in nature, meestal brood, want de weldoeners deden hun schenkingen in renten, met een vaste inhoudsmaat graan per jaar. Tijdens de vastentijd werd ook haring gegeven. De schenkingen werden vaak ook gekoppeld aan het doen van gebeden voor de weldoeners.
De dienstdoende priester las de mis en daarna moesten de armen samen met de priester op de graven gebeden opzeggen voor de overledenen. Daarna kregen ze hun aalmoes.
Het was niet altijd aangenaam in de kerk. De graven van pas overledenen verspreidden een scherpe lijkenlucht. Omdat begraven worden in de kerk alleen voor rijke mensen was weggelegd, spreken wij nu nog van ‘een rijke stinkerd.’
Het kwam ook wel eens voor dat de weldoeners bepaalden wat gegeven moest worden en aan welke armen. Dat noemde men proven of proviën. Tijdens zijn leven bepaalde een weldoener dat zelf, maar na zijn dood ging dat recht over op zijn familie.

In de geschiedenis van de Roermondse armen en zieken is Goswinus de Bors wel de grootste weldoener. Zijn doel was een grondige reorganisatie van de totale armenzorg door zoveel mogelijk instellingen met elkaar te verenigen. Bovendien wilde hij de armen uit hun armoede verheffen door het geven van werk en scholing.
In 1738 werd het Hospitaal-Generaal opgericht. In 1754 volgden nog het Oude Manhuis en de twee weeshuizen van Roermond. In 1741 lukte het Goswinus om het Hospitaal- Generaal te ruilen tegen het grote gouvernementspaleis. Daar concentreerde Goswinus de zorg voor zieken, armen, wezen en bejaarden. Hij stak uit eigen zak grote sommen geld in de nieuwe instelling.

In 1649 werd er een weeshuis voor 6 meisjes in de leeftijd van acht tot zestien jaar gesticht. Het weeshuis las in de Jezuïetenstraat, tegenover de kerk van de paters Jezuïeten. Alleen meisjes uit de armste geledingen van de stad werden tot het weeshuis toegelaten. Zij gingen gekleed in een lijfje van donkergroen laken en een grijsblauwe rok. De dagelijkse leiding was in handen van twee of drie ongehuwde vrouwen.


3.3 Ziektes in Roermond

De Pest
De pest werd op mensen overgebracht door de zwarte huisrat die besmet was met de pestbacil. Lijders aan de pest en andere besmettelijke ziekten als cholera, dysenterie en tyfus, werden zoveel mogelijk uit de stad geweerd. Burgers konden echter niet zomaar buiten de stadsmuren worden gezet. De stad had voor hen een gebouw ingericht net buiten de muren, dat in 1592 en 1593 grondig werd hersteld en uitgebreid.
Er werkten zwarte zusters, naar hun zwarte habijt genoemd, en zij verpleegden de zieken. Voor de verpleging van pestpatiënten kregen ze acht stuivers per patiënt per dag. Door de besmettelijkheid van de pest was het uiterst gevaarlijk werk. In 1605 was het klooster op één zuster na uitgestorven en werden zes nieuwe zusters gehaald om het werk voort te zetten.

In 1574, 1575 en 1598 zaaide de pest dood en verderf in Roermond. Het stadsbestuur nam iedere keer maatregelen om dit gevaar tegen te houden. Huizen waarin pestlijders waren gestorven moesten veertien dagen, en later zes weken, hermetisch gesloten blijven. Huisgenoten die er nog woonden mochten in die tijd niet buiten komen. Als de ziekte in huis heerste, moest men een bos stro buiten hangen zodat men kon zien dat daar de pest heerste.
Degenen die de ziekte overleefden moesten voor een bepaalde tijd met een witte roede in hun hand over straat lopen, zodat andere mensen hen konden mijden. Allerlei maatregelen werden genomen om de ziekte in te dammen. De mest die op straat lag moest buiten de stad worden gebracht. Varkens mochten niet meer loslopen en varkenskotten moesten worden afgebroken. De kleding van pestlijders mocht alleen maar in de Maas worden gewassen, want uit de Roer haalde men drinkwater. Toen in 1597 de pest in het Rijnland heerste, zette Roermond uit voorzorg de handel en het verkeer daar stop.
Ook mochten dode beesten niet meer op straat worden gegooid. Verboden was de invoer van groente en fruit uit besmette plaatsen, net zoals de verkoop van levende vis en vers ingevoerd vlees.

In het jaar 1598 stierven 1400 mensen aan de pest, waaronder 100 kraamvrouwen. Ook in 1615, 1619 en 1623 heerste er weer de pest. De stad bouwde een pesthuis buiten de stad, waar iedereen ellendig aan zijn einde kwam. Men was ver van iedereen, want geen enkele gezonde kwam daar in de buurt.
In 1667 heerste op nieuw een zware pestepidemie. Het stadsbestuur nam nu een drastische maatregel: indien iemand uit een met de pest besmet huis wat ophaalde, riskeerde diegene de dood door ophanging.

Lepra en cholera
Een andere veel voorkomende ziekte was melaatsheid, oftewel lepra. Ook voor melaatsen trof men speciale voorzieningen die tot bijna totale afzondering van de patiënt leidden. Roermond had een melaatsenhuis en het stadsbestuur bepaalde wie erin mocht wonen. Melaatsen werden iets minder van de buitenwereld geïsoleerd dan pestlijders. Ze mochten op woensdag, vrijdag en zondag samen in de stad komen en dan als groep om aalmoezen vragen. Als ze door de stad liepen moesten ze verplicht een klep gebruiken Wie de melaatsen wilde ontwijken kon zich dan omdraaien of een straatje omgaan.

Ook de cholera teisterde Roermond regelmatig. Die bacillen kwamen voor in verontreinigd water dat als drinkwater werd gebruikt. Net als bij de pest dacht men dat de ziekte door bedorven lucht werd verspreid en daardoor stond men dus machteloos.
Als iemand vuilwit vocht met vlokken begon te braken, wat men als zekerste bewijs zag dat iemand cholera had, dan moest deze persoon meteen met een kruik naar bed en moest op zijn hartstreek een mosterd- en azijnpleister worden gelegd. Verder werd aangeraden door de dokter dat men de zieke een aftreksel van kamille en pepermuntkruid moest geven.

De medische zorg was vroeger dramatisch slecht. De geleerde mannen die aan de universiteit waren opgeleid stelden hun diagnose heel indrukwekkend in het Latijn. Ze schreven ook kruiden, zalfjes en drankjes voor met een samenstelling waarvan we nu nog rillen. Voor het eigenlijke medische bind-, zet- en snijwerk voelden zij zich te verheven. Dat moesten de chirurgijns doen vonden zij. Dit is niet te vergelijken met onze medische chirurgen, want de chirurgijns waren weinig meer dan veredelde slagers. Als meesterproef moesten ze een paar lancetmessen vlijmscherp maken en enige kennis waar de bloedvaten liepen was ook wel meegenomen.
Dan was er nog een beroepsgroep bij de medische sector betrokken: de barbier. Ook die had verstand van messen en sneed gezwellen, puisten en eksterogen weg. Hij was vooral erg bedreven in het aderlaten. Door het aftappen van bloed dreven volgens de mensen vroeger allerlei kwade sappen uit het lichaam. Dat het middel bij ernstig verzwakte mensen erger was dan de mogelijke kwaal mist men toen niet.
Apothekers waren er voldoende. Hun opleiding bestond uit het leren van Latijn en enige jaren praktijk bij een gevestigde apotheker.
De recepten werden niet alleen gemaakt van planten en chemicaliën, maar ook van dieren, soms zo vreemd dat wij ervan rillen. De recepten werden opgeschreven in een boek, want het was hun ‘bedrijfsgeheim.’ Niemand anders mocht die dan ook zien. Zo had iedere apotheker zijn ‘eigen’ recepten.

Het stadsbestuur van Roermond zag er zorgvuldig op toe dat alleen Roermondse burgers en ingezetenen die tot armoede waren vervallen ondersteuning kregen. In 1854 werd de armenzorg geregeld in een nieuwe Armenwet. De bedeling werd overgelaten aan kerkelijke en burgerlijke instellingen van weldadigheid. In Roermond was de laatste categorie verreweg het belangrijkste.
Sinds 1859 bestaat in Roermond een Sint Vincentiusvereniging. De katholieke geestelijkheid had het initiatief tot de oprichting genomen. De leden van de vereniging bezochten de arme gezinnen en gaven waar het nodig was bonnen voor brood, steenkool of beddengoed.
Ook werden de armen aangespoord tot godsdienstzin en maatschappelijk goed gedrag.
Uiteraard waren er nog andere organisaties en instanties actief op het gebied van de armen- en ziekenzorg in Roermond. Pas met de invoering van het sociale verzekeringsstelsel na de Tweede Wereldoorlog werden de meeste overbodig.

3.4 Wat is er nu nog van te merken?

Roermond heeft in de loop van de eeuwen de bijnaam ‘het Haagje van het Zuiden” gekregen. Een vergelijking dus met de ‘kale kak’ van de bestuursstad Den Haag.
Ook het begrip “kaaije kook” slaat op dit gegeven.
Ook nu nog hebben veel Roermondenaren in de ogen van mensen van buiten de stad deze ‘air’ over zich, zeggen ‘ze ‘ van de omliggende dorpen.
De standsverschillen waren en zijn nog zichtbaar in enkele verenigingen, gebouwen en bewoners. Zo was de Franse taal lang de taal van de ‘sjiek’ in de stad.
Ook de opstelling van de huidige stadsbestuurders ten aanzien van de herindelingkwestie is hiervan een voorbeeld. (oordeel en vooroordelen bij de stad en de omliggende dorpen.)
Vanuit het verleden zijn er redenen te over om deze bijnaam te verklaren.
• Roermond als een van de vier hoofdsteden van het Hertogdom ( sinds 1339) Gelre. In omvang de tweede stad maar qua handel ‘de allergrootste’.
• Roermond werd na de afscheiding van de gebieden die tegenwoordig Gelderland heten een klein gebied (overkwartier) met een bestuurlijk waterhoofd. Te vergelijk met de stad Wenen in het oude Habsburgse Rijk; de Donau of dubbelmonarchie nadat na W.O.I deze dubbelmonarchie werd opgedeeld in twee staten Oostenrijk en Hongarije én er in de Balkan ( voormalig Oostenrijks / Hongaars gebied). Ook een stad met veel bestuursgebouwen maar weinig achterland over om nog te besturen. Natuurlijk alles in de context van de kleine stad Roermond.
• Veel opleidingen en de daarbij behorende gebouwen in de binnenstad. B.v Het ‘landbouwhuis’( hogere agrarische school) nu bibliotheek aan de Neerstraat.
• Ook het feit dat Roermond in 1559 bisschopstad wordt met daarbij de allure én de gebouwen; Bisschoppelijk Paleis( Paredisstraat en natuurlijk Pollaertstraat) en de Kathedrale kerk zorgen voor de versterking van dit beeld.
• De invloed van de stad en haar bewoners blijkt ook uit het aantal belangrijke politici (ministers en ministerpresidenten), in de 19e en 20ste eeuw, die in Roermond geboren zijn c.q. gewoond hebben, bijvoorbeeld Charles Ruys de Berenbroeck. ( Gedenksteen op huis aan de Swalmerstraat)
• In de 13de tot de 18de eeuw hebben de belangrijke kloosters,zoals Karthuis en Munsterabdij, met hun bewoners ook bijgedragen aan het aanzien en de macht van de stad, bijvoorbeeld Dyonisius van Rijkel.