|     
        
        
        
        Overkwartier 
      Beeselse 
      Landschap 
      Ongeschreven 
        Geschiedenis  
      Bestuur 
        en Organisatie 
      Bezit 
               
        Verpanding 
        en Overdracht 
      Toezicht 
        en 
        onderhoud 
        wegen  | 
      
         
         
         
          ONGESCHREVEN GESCHIEDENIS
         
          Om enig inzicht te krijgen in de ontstaansgeschiedenis van ons cultuurlandschap 
          en het daarbij behorende wegennet, moeten we eigenlijk beginnen bij 
          de eerste bewoners. 
          Een woning, nederzetting of dorp ontstaat niet zomaar op een bepaalde 
          plaats, maar altijd zijn er bepaalde faktoren voor de bewoners om juist 
          op die ene plaats te gaan wonen. Hetzelfde geldt voor de wegen: sommige 
          wegen ontstonden uit oude wildpaden aan weerszijden van de Maas, waarvan 
          grote kudden dieren vele tienduizenden jaren gebruik maakten. De mensen 
          verbeterden de wegen waarvan zijzelf het meeste gebruik maakten het 
          eerst, of legden deze zelf aan. Zo werd het bijvoorbeeld mogelijk om 
          via de latere Keulseweg dwars door het moerassige Meerlebroek te gaan. 
          Elke weg had een doel en werd vaak gedicteerd door het landschap. Vandaar 
          dat de meeste oude wegen de hoogtelijnen volgen en natuurlijke obstakels 
          zoveel mogelijk omzeilen. 
          De eerste mensen die aanwijsbaar in Beesel rondliepen, leefden in een 
          periode die men in wetenschappelijke termen het Moustérien noemt. 
          Het was de tijd van de Neanderthaler, ongeveer 60.000 tot 35.000 jaar 
          voor onze jaartelling. Deze mensen leefden in de eerste helft van de 
          voorlaatste ijstijd, toen de zuidelijke grens van de ijskap tot ongeveer 
          aan de lijn Haarlem-Arnhem reikte. De plantengroei was in dit poolklimaat 
          slechts gering: eindeloze toendra's met mossen en laagblijvende planten 
          en slechts hier en daar een dwergberk. De mensen leefden van de jacht 
          op bijvoorbeeld rendieren, holenberen, wisenten, wilde paarden, wolharige 
          neushoorns en mammoeten. De jachtbuit werd in een tijdelijk kampement 
          ter plekke gevild en ontleed, waarbij de mensen gebruik maakten van 
          vuurstenen gebruiksvoorwerpen. De snede van een vuursteenafslag kan 
          vlijmscherp zijn: vuurstenen messen, tienduizenden jaren geleden door 
          mensen gemaakt, snijden vaak met gemak door de volledige krant van vandaag! 
          Nederland was in deze vroegste periode, die bekend staat als het Paleoliticum 
          of Oude Steentijd, slechts zeer dun bevolkt en vondsten zoals in Beesel 
          gedaan, zijn dan ook schaars. 
          In de periode hierna deden zich klimaatsveranderingen voor. De strenge 
          winters werden korter en de zomers langer en warmer. De ijsmassa's weken 
          naar het noorden en de toendra kon zich ontwikkelen. Zo'n twaalfduizend 
          jaar geleden, de periode waarin ook de stuifduinen langs de oostelijke 
          oever van de Maas ontstonden, waren de mammoet en de wolharige neushoorn 
          uitgestorven. Ook de samenstelling van de rest van het wild veranderde 
          en de mensen veranderden mee. Deze nomaden volgden de jaarlijkse trek 
          van de rendierkudden en hadden dan ook geen vaste woonplaats. Toch zorgde 
          het mildere klimaat er voor dat de kudden en de jagers langer op één 
          plaats bleven, waar de mensen kampen opsloegen en meer tijd kregen om 
          hun jachtwapens en andere gebruiksvoorwerpen te verfijnen. Uit deze 
          periode dateren Beeselse vondsten van de Tjongercultuur en Ahrensburgcultuur, 
          genoemd naar de respektievelijke eerste vindplaatsen in Friesland en 
          bij Hamburg. Doordat er meer klein wild kwam, werden de grove jachtwapens 
          heel geleidelijk vervangen door kleinere. De benaming 'Stenen Tijdperk', 
          die zo vaak gebruikt wordt, kan overigens een verkeerde indruk geven 
          van hoe deze mensen leefden. Van de houten, benen en hoornen voorwerpen 
          die zij met hun vuurstenen gereedschap bewerkten, vinden we na zoveel 
          duizenden jaren nu eenmaal niets meer terug. Deze bewoners zullen ongetwijfeld 
          reeds geografische benamingen hebben gebruikt. 
          Ongeveer 10.000 jaar geleden werd het klimaat geleidelijk warmer en 
          langzaam maar zeker nam de hoeveelheid neerslag toe. De begroeiing veranderde 
          sterk: uit de kale toendra's ontstonden grote bosgebieden en, mede door 
          de vele neerslag en de volledig ontdooide en doorweekte ondergrond, 
          uitgestrekte moerassen zoals in het Meerlebroek. De rendieren volgden 
          het noordelijk verschuivende toendra-landschap en verdwenen uit onze 
          omgeving. Sommige mensen zullen de kudden ongetwijfeld gevolgd zijn; 
          andere mensen bleven hier. De dichtere vegetatie bood voedsel en beschutting 
          aan een andere fauna. In de bossen leefden herten, wilde zwijnen, oerossen 
          en allerlei kleinere zoogdieren. In en langs de moerasgebieden leefde 
          veel waterwild. Kenmerkend voor deze periode, het Mesoliticum of Middensteentijd, 
          zijn de kleine vuurstenen voorwerpen, zoals pijlpunten voor de jacht, 
          schrabbers voor het bewerken van huiden en hout, en stekers voor de 
          bewerking van hout, bot en gewei. Het voedselaanbod was relatief groot, 
          temeer daar in het veranderde landschap bijvoorbeeld bessen, noten en 
          eetbare wortelknollen groeiden. Deze nieuwe omstandigheden waren voor 
          de mensen aanleiding om zich in nederzettingen te vestigen; vermoedelijk 
          maakten ze hutten van vlechtwerkwanden, bestreken met leem. Uit Beesel 
          zijn uit deze tijd vele vondsten bekend, zoals pijlpunten, klingen (mesjes), 
          schrabbers, boortjes, zaagjes en bijvoorbeeld een mooi bijltje, gevonden 
          in het Beesels Broek. Ook basismateriaal (kernstenen) en gereedschap 
          (klopstenen) en vele, vele afslagen treffen we op vele plaatsen in de 
          gemeente aan. 
          Het klimaat bleef veranderen. De sterke regenval nam geleidelijk af 
          en de zomers werden warmer. Het water trok zich echter maar zeer langzaam 
          terug en de uitgestrekte moerassen bleven nog lang bestaan, zeker op 
          plaatsen waar de ondergrond bestond uit een vrijwel waterdichte kleilaag. 
          In dit landschap is het dan ook niet verwonderlijk dat de meeste mensen 
          op hogergelegen terrein woonden en zich vooral voor de jacht in de moerasgebieden 
          waagden. Het klimaat en de plantengroei van zo'n vijfduizend jaar geleden 
          leek erg op dat van nu. De bossen waren echter nog veel uitgestrekter 
          en boden een uitgebreid scala aan jachtwild. De mensen uit deze periode, 
          het Neoliticum of Nieuwe Steentijd genoemd, pasten zich in de loop van 
          de eeuwen opnieuw aan de nieuwe omstandigheden aan. Doordat ze nu al 
          generaties lang in dezelfde omgeving woonden, leerden ze deze ook steeds 
          beter kennen en naar hun hand zetten. 
          Ruim 4000 jaar v. Chr. trokken uit het zuidoosten komende stammen met 
          hun kudden schapen, runderen, geiten en varkens West-Europa binnen. 
          Ze leefden echter niet alleen van veeteelt maar hielden zich ook op 
          bescheiden schaal bezig met landbouw. Zo deed de landbouw langzaam zijn 
          intrede: delen van de bossen werden afgebrand en min of meer geschikt 
          gemaakt voor akkerbouw en veeteelt. Met een eergetouw, een gevorkte 
          tak die min of meer als ploeg werd gebruikt, werd de grond gescheurd 
          en ingezaaid. Enkele jaren geleden werd tussen Beesel en Reuver een 
          stenen bijl gevonden, zoals dit door de zogenaamde Rössen cultuur 
          (ca. 4000-3500 voor Chr.) werd gebruikt voor de houtbewerking. Een nederzetting 
          van deze Rössen cultuur werd nog niet gevonden. 
          De culturen uit het Neoliticum lieten meer na dan alleen de gebruiksvoorwerpen: 
          de voornaamste overblijfselen van hun cultuur zijn hun grafheuvels. 
          De overledene werd met opgetrokken knieën en op een zij liggend 
          in een kuil begraven. Als bijgift werden een of meer zogenaamde standvoetbekers 
          meegegeven, met daarin voedsel of drank voor de reis naar het hiernamaals. 
          Tevens werd bij de beker vaak een vuurstenen mes gelegd. Uit deze gebruiken 
          blijkt een diep geloof in een leven na de dood. Het zou dan ook verkeerd 
          zijn om onze voorouders af te schilderen als wilde heidenen, zoals in 
          oude geschiedenisboekjes maar al te vaak werd gedaan. Bovendien kon 
          er tweeduizend jaar voor Christus natuurlijk nog absoluut geen sprake 
          zijn van 'vrome Christenen'! Over het graf van de overledene werd een 
          lage heuvel opgeworpen van plaggen of graszoden. Deze werd hierna omgeven 
          met een rituele kring van palen en een greppel. Op de grens van Beesel 
          en Swalmen, nabij het hoogterras, werden vóór de Tweede 
          Wereldoorlog en op het eind van de 60er jaren een achttal van deze voor 
          onze omgeving vrij zeldzame grafheuvels van de Standvoetbekercultuur 
          onderzocht. Twee andere zijn mogelijk gelegen op de grens van Swalmen 
          en Beesel ten zuiden van Waterloo. Niet ver hiervandaan werd eind 70er 
          jaren een fragment van een stenen strijdhamer gevonden. 
          De mensen hadden inmiddels van landbouw en veeteelt hun voornaamste 
          bron van bestaan gemaakt. Er werden grote boerderijen gebouwd van soms 
          wel 30 meter lengte, waarbij woning en stal onder een dak gelegen waren. 
          Vanuit het oosten dienden zich geleidelijk opnieuw veranderingen aan: 
          voorwerpen van koper of goud waren reeds langer bekend, maar deze metalen 
          waren te zacht om er gereedschap van te maken. Al doende leert men echter, 
          en door koper te vermengen met tin in een verhouding 9:1 slaagde men 
          erin om een nieuw metaal te maken: brons. Deze nieuwe ontwikkeling leidde 
          er uiteindelijk toe dat men deze periode later de Bronstijd ging noemen. 
          Deze periode duurde ongeveer duizend jaar, tot circa. 700 voor Christus. 
          Het nieuwe metaal was niet alleen harder; het smeltpunt lag ook lager, 
          waardoor het materiaal bij beschadiging desnoods opnieuw kon worden 
          gebruikt. Het was natuurlijk niet zo dat iedereen vanaf dat moment zijn 
          eigen smidse achter het huis had. De kennis was waarschijnlijk omgeven 
          met een waas van geheimzinnigheid en bleef beperkt tot een kleine groep 
          die al fabricerend en handelend rondtrok. Alleen de welgestelden konden 
          zich het bezit van bronzen voorwerpen veroorloven. Als zodanig is de 
          invloed van dit nieuwe metaal op de samenleving aanvankelijk dan ook 
          van weinig betekenis geweest. Door de schaarste aan brons bleven vuursteen 
          en andere materialen gewoon in gebruik en veranderde er feitelijk niet 
          zoveel. Een schitterende stenen hamer uit de tweede helft van de Bronstijd 
          werd bij Rijkel gevonden bij baggerwerkzaamheden. De eerste bronzen 
          voorwerpen werden nog gemaakt naar voorbeeld van vuurstenen voorbeelden; 
          daarnaast werden vuurstenen dolken en strijdhamers ook nagemaakt van 
          bronzen exemplaren, waarbij soms zelfs de gietnaad werd nagebootst. 
          Op het eind van de Bronstijd trad een verandering op in de wijze van 
          begraven. De begrafenis in een kuil met daarboven een grafheuvel had 
          al eerder plaatst gemaakt voor een begrafeniskist, gemaakt uit een uitgeholde 
          boomstam. Nu werd de dode eerst verbrand op de brandstapel; de resten 
          van deze lijkverbranding werden in een pot aan de aarde toevertrouwd, 
          ook nu weer onder een grafheuvel. Uit zo'n grafheuvel bij Reuver kwam 
          een urn tevoorschijn, versierd met een kleiband met vingerafdrukken. 
          Bij deze urn werden ook ca. 70 bronzen plaatjes gevonden, bevestigd 
          op een koperdraad, mogelijk de versiering van een draagband waarvan 
          de bijna vergane resten werden gevonden. Nabij de Witte Steen liggen 
          enkele verstoorde grafheuvels die kunnen worden toegeschreven aan de 
          zogenaamde Hallstatt-cultuur. Een ander urnenveld uit de Bronstijd ligt 
          in het bosgebied even ten noorden van Beesel. Eind 70er jaren werd in 
          de Dreessenkamp een totaal in elkaar gedrukte zogenaamde Kerbschnitt-urn 
          met inhoud gevonden uit ca. 1000 v. Chr. Langs de oostzijde van de Keulseweg 
          nabij de overweg zijn een drietal crematiegraven bekend uit de Late 
          Bronstijd of Vroege IJzertijd, die mogelijk deel uitmaakten van een 
          groter grafveld. 
          Rond 700 voor Christus maakte ons land kennis met een nieuw metaal: 
          ijzer. Het tot nu toe gebruikte brons werd gegoten. IJzer daarentegen 
          werd, nadat het roodgloeiend verhit was, met een hamer in de gewenste 
          vorm geslagen en daarna weer met water gehard. De kennis van het ijzersmeden 
          werd door mensen uit Centraal Europa naar onze omgeving gebracht. Van 
          deze mensen uit de IJzertijd zijn zelfs zogenaamde 'Vorstengraven' bekend, 
          waarbij de dode met krijgswagen en al verbrand werd. De stoffelijke 
          resten van eenvoudige mensen werden na de crematie in een urn gedaan, 
          die werd afgedekt met een schaal of schotel. Soms werden deze urnen 
          versierd met bijvoorbeeld vingerafdrukken, nagelversieringen of een 
          lijnversiering. Enkele van dit soort urnen werden gevonden in twee grafvelden 
          gelegen tussen Beesel en Reuver. Ook een urn gevonden op de Krietheuvel 
          kan mogelijk als IJzertijd worden gedateerd. Het aantal en de omvang 
          van de gemeenschappelijke begraafplaatsen, vergelijkbaar met onze kerkhoven, 
          wijzen op een bevolkingstoename in de gemeente. Uit de gevonden grafgiften 
          blijkt dat de bevolking geen al te hoog welvaartspeil had. De mensen 
          leefden o.a. van landbouw en veeteelt, zoals we kunnen afleiden uit 
          het afval dat bij hun voormalige nederzettingen werd gevonden. Vooral 
          de schapenteelt was belangrijk, zoals blijkt uit de vondst van spinsteentjes 
          uit deze periode en gewichten voor het weefgetouw. 
          Bij de aanleg van de Sterrenbosweg werden begin 80er jaren maaskeien 
          en een aantal urnscherven gevonden die vermoedelijk in een op deze plek 
          gelegen oven werden gefabriceerd. Typologisch kon dit aardewerk worden 
          geplaatst in de Vroege IJzertijd. Een onderzoek enkele maanden na de 
          eerste toevalsvondst leverde aardewerk op uit het begin van de Midden 
          IJzertijd (ca. 550-450 v. Chr). Vermoedelijk lag even ten noorden van 
          Bussereind op het eind van de IJzertijd een nederzetting van de La Tène 
          cultuur (ca. 250 v. Chr.-Romeinse Tijd). Dankzij intensief speurwerk 
          werden hier vele fragmenten van glazen armbanden uit deze periode gevonden. 
          In het jaar 57 voor Christus maakte de Romeinse keizer Caesar met een 
          grote campagne een begin met de onderwerping van Noord-Gallië. 
          Enkele jaren later werd ook onze omgeving opnieuw meegesleurd in de 
          vaart der volkeren en rond het begin van onze jaartelling brak een nieuwe 
          periode aan: de Romeinse Tijd, die zou duren tot ongeveer 400 na Christus. 
          Het Romeinse gezag stond of viel met een goede infrastruktuur: voor 
          de verplaatsing van legertroepen waren goede heerbanen nodig, zoals 
          de Prinsendijk, de 'snelweg' van Heerlen naar Xanten aan de Rijn, en 
          waarschijnlijk een reeds veel langer bestaande verbinding dichter bij 
          de beide Maasoevers. Doordat de Romeinen veel betere bouwmeesters waren 
          dan de plaatselijke bevolking, waren zij in staat om de meeste wegen 
          nagenoeg recht te maken, en hoefden zij veel minder rekening te houden 
          met het terrein. Daarnaast was de Maas een belangrijke handelsroute 
          die tevens in tijd van nood dienst moest doen als een tweede verdedigingslinie, 
          mocht de grens bij de noordelijker gelegen Rijn doorbroken worden. 
          De Romeinen bouwden her en der langs de Maas grote boerderijen of villa's, 
          zeker in het begin veelal producerend voor de grote troepenmacht in 
          het bezette gebied.  
          Voor het plaatselijke verkeer maakten de Romeinen in de meeste gevallen 
          gebruik van het bestaande wegennet. Wanneer we er van uitgaan dat de 
          Romeinse gebouwen door dit wegennet met elkaar verbonden waren, kunnen 
          we de in de Romeinse Tijd gebruikte wegen ten dele terugvinden. De oostelijke 
          Maasoeververbinding kwam waarschijnlijk bij Rookhuizen de gemeente binnen 
          en liep van hieruit naar Rijkel. Op een steenworp afstand van de kapel 
          van O.L.V. van Smarten langs de Donderbergweg werden in de 70er en 80er 
          jaren proefopgravingen gedaan, waarbij resten van een Romeins gebouw 
          werden gevonden. Ook bij baggerwerkzaamheden bij de Klerkenhof werden 
          fragmenten van Romeins aardewerk gevonden, samen met vondsten variërend 
          van mesoliticum tot late middeleeuwen, hetgeen deze plaats tot een uniek 
          maar zeer bedreigd gebied maakt met een vrijwel continue bewoningsgeschiedenis. 
          Vanuit Rijkel liep de weg vermoedelijk naar het Romeinse gebouw op de 
          Solberg ter hoogte van het gelijknamige sportcomplex. Vanaf de Huilbeek 
          splitste de weg zich mogelijk. De weg zette zich enerzijds aan de oostelijke 
          zijde van de Walsberg voort naar het Haeselt, waar een grafveld lag. 
          Aan de westzijde van de Walsberg lag, ten noorden van de huidige Leemkuilenweg 
          en nu binnen het bungalowpark De Lommerbergen, eveneens een Romeins 
          bouwwerk. De weg leidde van hieruit naar de noordelijker gelegen St.-Lambertuskapel, 
          waar opnieuw Romeinse resten werden gevonden. Nabij de 16e eeuwse Bentheimer 
          Schans werden net als in het Haeselt enkele Romeinse graven gevonden. 
          Vanaf deze meest noordelijk gelegen Romeinse vindplaats in de gemeente 
          Beesel vervolgde de weg zijn route naar een Romeins gebouw op de Schelkensberg, 
          even ten noorden van de Schelkensbeek. 
          Zoals in de meeste streken ver van het Romeinse thuisland in Italië 
          werd onze omgeving slechts ten dele geromaniseerd; in veel opzichten 
          bleven veel mensen in feite in de IJzertijd leven. De Romeinen hadden 
          echter de voornaamste funkties in handen en in de loop van enkele generaties 
          zullen de nieuwkomers zich gedeeltelijk hebben vermengd met de reeds 
          aanwezige bevolking, terwijl sommige notabelen zich juist naar Romeins 
          voorbeeld gingen gedragen. 
          In de loop van de derde eeuw na Christus verloren de Romeinen geleidelijk 
          hun greep op de noordelijke provincies. Mede doordat de noordelijke 
          en oostelijke grenzen steeds meer onder druk kwamen te staan en omdat 
          de legertroepen veel geld kostten en in het Romeinse thuisland hard 
          nodig waren, moesten de Romeinse gezaghebbers zich na een tiental generaties 
          definitief terugtrekken. Rond 250 verschenen verschillende volken, nu 
          bekend onder de verzamelnaam Franken, voor de Romeinse grenzen en rond 
          400 brak een periode aan die we de Frankische Tijd noemen. De Franken 
          werden rond 500 samengebracht onder één koning: Clovis. 
          Hij en zijn afstammelingen, de Merovingers, regeerden tot ca. 750. Uit 
          deze Merovingische periode dateert o.a. een nederzetting in de Everskamp 
          (nu De Lommerbergen) op de plaats waar eerder een Romeins gebouw had 
          gestaan. Ook tussen Rijkel en de Aoleberg, grenzend aan het Romeinse 
          gebouwencomplex, werd Frankisch aardewerk gevonden, evenals even ten 
          noorden van de Schelkensbeek. 
          De streek tussen Maas en Rijn was reeds in de Merovingische periode 
          verdeeld in zogenaamde gouwen, min of meer bestuurseenheden. De periode 
          die volgde werd naar het koningshuis van Karel de Grote (ca. 800) wel 
          de Karolingische periode genoemd. De koning en andere edelen begonnen 
          hun nederzettingen te versterken en te gebruiken als bestuurscentrum, 
          waaruit veel middeleeuwse kastelen ontstonden. Mogelijk werd de Prinsendijk 
          of Koning Karelsweg in deze periode na een tijd van verval en verwaarlozing 
          weer in gebruik genomen. 
          Vrijwel alle bewoning bleef zich echter concentreren in de smalle strook 
          tussen Maas en Meerlebroek. Zogenaamde kogelpotten uit deze periode, 
          potten met een ronde bodem waarin het eten rechtstreeks op een open 
          vuur werd gekookt, werden gevonden ten zuiden van Beesel en in de buurt 
          van zwembad de Bercken. Een Reuverse kogelpot bevindt zich in de permanente 
          tentoonstelling van het Rijksmuseum van Oudheidkunde in Leiden. In 1981 
          werd tijdens een noodopgraving op een terrein in Reuver nabij de Spieker, 
          binnen het bungalowpark de Lommerbergen, een zogenaamde Wüstung 
          gevonden. Deze later verlaten nederzetting werd van het eind van de 
          11e eeuw tot het midden van de 13e eeuw bewoond. Bijna 200 scherven 
          werden hier gevonden, naar de eerste vindplaats aangeduid als Paffrath, 
          Pingsdorf, Andenne en Langerwehe aardewerk. Enkele honderden meters 
          noordelijker, op de plaats van de in de vroege 18e eeuw afgebrande Oude 
          Schei, werden bij veldwerk in de 80er jaren scherven gevonden van kogelpotten 
          en Pingsdorf aardewerk (tot ca. 1250 na Chr.). In Bussereind tegenover 
          de Molenweg werd waarschijnlijk rond de late 12e of 13e eeuw de omgrachte 
          kasteelboerderij Tgen Raede gebouwd, omringd door een weermuur van mergelblokken, 
          aangevoerd vanuit de omgeving van Maastricht. Zo worden de gegevens 
          ontleend aan ons bodemarchief en de aan het perkament en papier toevertrouwde 
          historische gegevens langzaam één. 
            
        |