|     
        
        
        
        Overkwartier 
      Beeselse 
      Landschap 
      Ongeschreven 
        Geschiedenis  
      Bestuur 
        en Organisatie  
      Bezit 
               
        Verpanding 
        en Overdracht 
      Toezicht 
        en 
        onderhoud 
        wegen  | 
      
         
         
         
          BEZIT, VERPANDING EN OVERDRACHT
         
          Allodiale goederen 
          De echte persoonlijke bezittingen, waarover de eigenaar de vrije beschikking 
          had zonder aan iemand veranwoording verschuldigd te zijn, werden aangeduid 
          als allodiale of vrije goederen, ook wel kortweg allodia genoemd. Ook 
          leenmannen bezaten vaak zo'n allodiale goederen, maar er werd door de 
          meeste leenkamers streng op toe gezien dat de verschillende bezittingen 
          (vaak van verschillende kwaliteit!) niet zomaar door elkaar gehaald 
          werden. 
          De overdracht en vererving van goederen en rechten was tot het eind 
          van de 16e eeuw in grote lijnen gebaseerd op mondeling overleverd gewoonterecht. 
          Toch leidde een verzoek van de Staten van het Overkwartier aan de hertog 
          van Gelre er reeds in 1533 toe dat in Beesel protocollen werden bijgehouden. 
          Van een aantal hiervan werd voor dit boek gebruik gemaakt. Desondanks 
          bestond er nog veel onduidelijkheid. Een man die zich hieraan zeer stoorde 
          was Johan Kehrn genaamd Froenhoven. Hij was lange tijd landschrijver 
          en scholtis van het ambt Montfort en ondervond daarbij vaak dat het 
          niet eenvoudig was om zeven geschikte schepenen te vinden. Tussen 1586 
          en 1605 bundelde hij zijn ervaringen en schonk het eindresultaat, het 
          zogenaamde Landrecht van Montfort, aan de schepenbank van Beesel en 
          Belfeld. Toch duurde het nog tot 1620 voordat een officieel landrecht 
          voor het Overkwartier van Gelre werd afgekondigd. Hierdoor nam de betekenis 
          van het gewoonterecht sterk af en hoefden de schepenbanken minder vaak 
          een beroep te doen op het Hoofdgerecht in Roermond, zodat de hoofdvaart 
          in de 18e eeuw helemaal niet meer voorkwam. 
          Veel gegevens in dit boek zijn ontleend aan de overdrachtsregisters 
          van de voormalige schepenbank. Deze registers bevatten voornamelijk 
          verkopen. Na een verkoop werd de verkoper 'onterfd' en werd de nieuwe 
          eigenaar 'geërfd' of 'gegoed' in zijn nieuwe bezittingen. Soms 
          vond een ruil of 'buijtinge' plaatst. Gedwongen verkopen vonden vaak 
          plaats 'met een uijtbrandende keirse': was het stompje kaars gedoofd, 
          dan betekende dit feitelijk de hamerslag. 
          Ook verpandingen zijn een belangrijke bron van gegevens. De pandheer 
          had vaak grote invloed op hetgeen met de bezittingen gebeurde en werd, 
          als de schulden niet konden worden voldaan, niet zelden de nieuwe eigenaar. 
          Afhankelijk van degene die eigendommen in een huwelijk bracht kon de 
          man of de vrouw worden aangewezen als vruchtgebruik(st)er. Deze zogenaamde 
          'erftocht' eindigde in de regel met het overlijden van de 'tuchter' 
          of 'tuchtersche'. Bij een tweede huwelijk ontstonden hierover geregeld 
          problemen en rechtszaken. 
          Een verkoop moest 6 weken en 3 dagen van te voren in de kerk worden 
          aangekondigd. Hierdoor kregen eventuele belanghebbenden de tijd om zich 
          voor te bereiden op een juridische strijd. Tegen dit 'kerkegebod' werd 
          zelden gezondigd. 
          Bij een verkoop hadden familie en omwonenden het zogenaamde beschudrecht, 
          een soort optie om bezittingen binnen een familie of gemeenschap te 
          houden. Geregeld waren de financiële middelen echter ontoereikend 
          om van dit recht gebruik te maken, zodat veel grootgrondgezitters hun 
          bezittingen zonder beperking van betekenis konden uitbreiden. 
           
          Leengoederen 
          Een speciale categorie bezittingen wordt gevormd door de zogenaamde 
          leengoederen. Het leenstelsel, ook wel feodaal stelsel genoemd, ontstond 
          in de middeleeuwen toen grondbezit, ambten en rechten in leen werden 
          gegeven in ruil voor bepaalde diensten. Het leen of feodum werd te leen 
          gegeven door de leenheer, die in boeken, de zogenaamde leenregisters, 
          nauwkeurig door de leenkamer liet bijhouden wat met zijn goederen gebeurde. 
          De leenkamer bestond uit enkele personen die speciaal met leenzaken 
          belast waren. In ruil voor de belening, waaraan allerlei met name financiële 
          voordelen verbonden waren, verplichtte de leenman of vazal zich aanvankelijk 
          tot het verrichten van bepaalde diensten, zoals krijgsdienst in tijd 
          van nood. 
          Bij de belening, ook wel leenverheffing of relief genoemd, moest de 
          leenman de eed van hulde en trouw aan de leenheer afleggen. Hiermee 
          was het leen verheven of gereleveerd. In sommige gevallen, zoals bij 
          minderjarigheid van de leenman of wanneer een vrouw of klooster beleend 
          werd, kon de eed, afgelegd ten overstaan van minstens twee andere getuigende 
          leenmannen, gedaan worden door een plaatsvervangende hulder. 
          Hoewel de belening in eerste instantie voor het leven was, werd deze 
          in de loop van tijd als erfelijk beschouwd en raakten bepaalde verplichtingen 
          in onbruik of op de achtergrond. Zo werden veel verplichtingen in de 
          loop van de middeleeuwen vervangen door een bedrag in geld, het zogenaamde 
          heergewaad. De leenheer, bij Klerkenhof en Schei bijvoorbeeld de graaf 
          en later hertog van Gelre, liet de meeste zaken voor zich regelen en 
          bemoeide zich slechts bij uitzondering zelf met de leenzaken. De belening 
          werd dan ook meestal geregeld door een stadhouder (plaatsvervanger) 
          en werd genoteerd door de leengriffier. Rechterlijke procedures en andere 
          zaken die het leengoed aangingen, werden niet door de schepenbank behandeld, 
          maar door de desbetreffende leenkamer of een speciaal hiertoe ingesteld 
          leenhof. Wilde een leenman een leengoed verkopen, dan was hiervoor toestemming 
          nodig van de leenkamer. 
          Het leenstelsel werd in onze omgeving afgeschaft met de komst van de 
          Fransen aan het eind van de 18e eeuw. De Nederlandse Staat, waarvan 
          Beesel pas sinds 1839 weer deel uitmaakt, bepaalde in 1801 en 1805 dat 
          het leenrecht was afgeschaft en dat de leenheren schadeloos zouden worden 
          gesteld. 
           
          Laatgoederen 
          De gemeente Beesel kende vele eeuwen lang enkele zogenaamde laathoven. 
          Feitelijk betreft het hier geen toponiem, maar een rechtslichaam. Omdat 
          zo veel boerderijen eeuwenlang tot een of andere laathof behoorden, 
          gaan we er hier toch iets dieper op in. Het laatstelsel werd ook wel 
          'horigheid' genoemd. Horigen, lijfeigenen of laten waren erfelijk afhankelijk 
          van hun laatheer. De rechtspositie verschilde echter naar streek en 
          tijd. Meestal hadden de laten een boerderij of landerijen van de heer 
          in gebruik tegen een vaste vergoeding (doorgaans in natura) en dienstverrichtingen. 
          De laten vormden een aparte rechtsgroep ressorterend onder een laatbank 
          met een eigen rechtspraak. De goederen van een laathof werden doorgaans 
          laatgoederen genoemd, in tegenstelling tot de goederen die onder de 
          schepenbank vielen, de zogenaamde bankgoederen. De schepenbank had dan 
          ook geen zeggenschap over de laatgoederen. Voor de laatgoederen moest, 
          net als bij de grotere leengoederen, bij overlijden binnen een vastgestelde 
          termijn (vaak 30 dagen) een leeneed worden afgelegd en leenkosten worden 
          betaald. Dit gebruik stond bekend als 'gewin en gewerf'. Door het overlijden 
          van de leenhouder kwam het laatgoed in 'dode handen'; de opvolger werd 
          dan ook niet beleend, maar 'behand'. Als teken van horigheid moesten 
          de laten daarnaast vaak jaarlijkse hoofd- en grondcijns betalen en hand- 
          en spandiensten verrichten. Soms ging de afhankelijkheid zelfs zo ver 
          dat de laatheer toestemming moest geven voor huwelijk of verhuizing. 
          Werden laatgoederen verkocht, dan moest de laatheer hiervoor toestemming 
          geven en ontving hij een percentage (vaak de '12e penning') van de overdrachtsom. 
          De gemeente Beesel kende in de late middeleeuwen drie laathoven, verbonden 
          aan de hof Tgen Raede (later Nieuwenbroeck), de Schei (de Hof tot Leeuwen 
          of Buerense Laathof) en aan de Klaashof. Over deze laatste laathof is 
          vrijwel niets bekend. 
          De laat- of mangoederen van Nieuwenbroeck bleven veelal tot in de 17e 
          en 18e eeuw hun band houden met de laathof, maar een groot gedeelte 
          van de laten had al vanaf de 17e eeuw weinig respekt voor de laatheer. 
          Voor de laathof behorend tot de Hof tot Lewen zie: Buerense Laathof. 
          Van Nieuwenbroeck is uit de 16e eeuw (waarschijnlijk 1534 en later) 
          een register bekend met betrekking tot de Gherechticheijten van het 
          Huijs Nieuwenbroeck. Hierin staan veel van de oude rechten en plichten 
          van het kasteel vermeld. Hoewel het register helaas een aantal aanwijsbare 
          vervalsingen en onjuistheden bevat, geeft het desondanks een mooi beeld 
          van de Beeselse gemeenschap in de late middeleeuwen, dat we u niet willen 
          onthouden. 
          De mensen die van Nieuwenbroeck afhankelijk waren, werden onderscheiden 
          in drie categorieën: 'mannen', 'leenen' en 'laeten'. Samen vielen 
          zij onder een zogenaamde laatbank, waar ze ook terecht konden om te 
          procederen of 'dingen'. Vandaar dat in veel oude stukken sprake is van 
          goederen gelegen onder de dingbank van Beesel. Alle lenen en laten waren 
          verplicht om hun granen te laten malen op de molen van Ronckenstein. 
          Vandaar dat deze molen ook wel een dwangmolen of banmolen werd genoemd. 
          Het kasteel had ook verplichtingen. Zo moesten de kasteeleigenaren een 
          'beer' (stier) en een 'ver' (hengst) beschikbaar houden voor de inwoners 
          van het kerspel. Volgens het register mocht men geen enkel stukje gemeente 
          ontginnen of laten verwilderen, of het nu bos, broekland of wat anders 
          was, zonder toestemming van Nieuwenbroeck. 
          Wanneer de eigenaar van een zogenaamd mangoed overleed, dan was dit 
          goed 'erledicht' of 'vacant'. Waren er na dit overlijden geen wettige 
          erfgenamen, dan verviel dit manleen weer aan het kasteel, dat er vervolgens 
          naar eigen inzicht over kon beschikken. Voor alle leen- en laatgoederen 
          moest zich na het overlijden van de laatste leenhouder of 'ophelder' 
          binnen dertig dagen iemand melden. Gebeurde dit niet, dan vervielen 
          ook deze goederen aan de leen- of laatheer. 
          Werd een leengoed gereleveerd, verheven of 'opgehalden', dan had de 
          leenheer recht op 11 Rijnse goudguldens. Werd een laatgoed verheven, 
          dan ontving de laatheer vier kannen Rijnwijn en het dubbele van de normaal 
          verschuldigde jaarlijkse tijns (een soort pacht). Bovendien ontvingen 
          bij zowel leen- als laatgoederen de stadhouder, de leengriffier en de 
          getuigende lenen of laten een beloning. Pas nadat de leenman of laat 
          de eed van trouw had afgelegd kon vervolgens de belening plaatsvinden. 
          Dit hield in dat hij plechtig verklaarde dat hij zijn heer trouw zou 
          zijn, zijn goederen goed bij elkaar zou houden, en deze niet zou vervreemden 
          of belasten zonder toestemming van de heer. Bij zo'n toestemming tot 
          verkoop ontving de heer vervolgens de twaalfde penning, een vast percentage 
          van de verkoopsom. 
          Dankzij het cijnsregister van Nieuwenbroeck zijn we nu, ruim 450 jaar 
          nadat dit register werd aangelegd, vrij goed op de hoogte van de manier 
          van procederen binnen de dingbank van het kasteel. 
          Ontstond er een meningsverschil tussen twee leenmannen, dan moesten 
          deze zich samen met twee andere leenmannen bij de leenheer melden. Ick 
          bidde U mijnen leenheer, dat ghij mij eenen dach van rechten stellen 
          wildt tegen mijne wederpartije, ende citatie (dagvaarding) verleenen 
          tegens dien dach te compareeren (verschijnen), ende die leenlijden daerbij 
          om recht te plegen, zo moesten ze dan vragen. De vastgestelde dag moest 
          uiterlijk veertien dagen van te voren bekend worden gemaakt aan alle 
          betrokkenen. Het geding zelf moest onder de blote hemel plaatsvinden, 
          tenzij de partijen er de voorkeur aan gaven om binnen te blijven. De 
          rollen werden vervolgens zorgvuldig verdeeld: de verdediger en de bode 
          moesten leenman zijn, terwijl de gerechtsschrijver juist geen leenman 
          mocht zijn. Voor de gedaagde was opkomstplicht; tweemaal kon hij deze 
          negeren, maar de derde keer werd de aanklager automatisch in het gelijk 
          gesteld. Was iemand het niet eens met het vonnis, dan was beroep mogelijk 
          bij opperleenheer (de graaf van Bentheim), koning of keizer. Werd de 
          leenheer vervangen door een stadhouder (plaatsvervanger), dan moest 
          deze eerst een volmacht overleggen. 
          De aanklager moest beloven dat hij indien nodig alle direkte en indirekte 
          kosten zou betalen. Daarna vatte de leenheer nog eens de inzet van het 
          geding kort samen voor de aanwezige leenmannen. Iedereen ging zitten 
          en de zitting werd door de bode geopend: Ick vrije dit vrij leengericht 
          en gebiede in deser banck ban en vrede, also dat niemandt hier en sal 
          sprecken dan mit leenrecht, overmits sijnen gebeden voorsprecker, en 
          wie daertegen doedt is deser banck plichtich. De gerechtsschrijver noteerde 
          hierop de namen van absente leenmannen, die na de rechtszaak de kosten 
          van de genoten consumpties moesten betalen. Pas hierna kon de klager 
          door middel van zijn woordvoerder de aanklacht uitspreken. Heer leenheer, 
          is 't U wille dat ick hun dienen mach?, zo vroeg deze advokaat. Ook 
          de aangeklaagde kon zich laten vertegenwoordigen door een verdediger. 
          So als mijnen voorspreker spreckt in desen gericht, daer sal ick voor 
          staen, en den voorspreker sal des vrij en ledich wesen. Nadat de leenheer 
          zijn goedkeuring had gehecht aan de sprekers voor beide zijden en van 
          beide partijen een Rijnse goudgulden had ontvangen als borg, moesten 
          deze eerst nog een eed van trouw afleggen en nogmaals beloven dat zij 
          alle kosten zouden betalen. 
          Hoe de eigenlijke rechtsgang verliep, staat niet in het register vermeld, 
          zodat hierbij waarschijnlijk het Gelderse landrecht werd gehanteerd. 
          Was het geding afgelopen, dan moesten de partijen toestemming vragen 
          om te vertrekken waarna ze, echter niet voordat ze opnieuw de eed hadden 
          afgelegd en het gericht hadden bedankt, naar huis konden gaan. Desgewenst 
          maakte de gerechtsschrijver (uiteraard tegen beloning) nog een afschrift. 
          Hoewel kennelijk wel van alles werd genoteerd tijdens het geding, zijn 
          ons geen verslagen bekend. Wel bevat het register een vrij complete 
          lijst van onderlenen of laatgoederen die uitgebreider in dit boek ter 
          sprake komen: Beeckergoed, Bongaertsgoed, Cuypersgoed, Hartstruiksgoed, 
          Heyensgoed, Ketelbeutersgoed, Langerbeensgoed, Leinengoed, Pastoorsgoed, 
          Reynengoed, Roeleppersgoed, Roffaertsgoed, Rutgensgoed, Stegergoed, 
          Stockmansgoed, Ummelengoed, Vaessengoed, Weversgoed, Wolfaertsgoed. 
          Tussen 1630 en 1646 wordt de rechtsgeleerde Bartholomeus Poeyn vermeld 
          als stadhouder van de Nieuwenbroeckse onderlenen. Hij was gehuwd met 
          Catharina Heijster. De stadhouder was een goede bekende van Nicolaes 
          Maen, de griffier van de Gelderse leenkamer die vrijwel zeker betrokken 
          was bij de vervalsing van enkele akten (1325 en 1404) met Nieuwenbroeck 
          als onderwerp.Smaberskaart 1 
          Smaberskaart 2Smaberskaart 13 
           
        |