De Kattentoren
Door gerard vd Garde
Het
beleg van 1702
Op 20 maart 1701 kreeg de vestingstad Roermond een nieuw garnizoen.
Het werd ? zoals altijd ? ingekwartierd in herbergen en bij rijke notabelen.
Niets bijzonders, op één detail na: de soldaten waren
geen Spanjaarden, maar Fransen. Onlangs was de zwakzinnige Spaanse koning
Karel II zonder wettige nakomelingen overleden. De Franse ‘Zonnekoning’
Lodewijk XVI had wel een kandidaat voor de opvolging: zijn nog minderjarige
kleinzoon. Hij had enig recht van spreken, want de kersverse koning
was verwant met het Spaanse koningshuis. Maar de Europese hoven zagen
niet graag dat Lodewijk XIV, die constant veroveringsoorlogen voerde
om het Franse grondgebied uit te breiden, de zeggenschap zou krijgen
over Spanje en de rijke Spaanse bezittingen overzee. Daar kwam oorlog
van, en de aankomst van het Franse garnizoen in Roermond was van die
oorlog de eerste voorbode.
De belangrijkste tegenstander van de (katholieke) Franse koning was
de (protestantse) vorst Willem III, stadhouder van de Republiek der
Verenigde Nederlanden en koning van Engeland. Hij sloot een alliantie
met het Duitse rijk, Pruisen, Hannover, Denemarken en de door Frankrijk
bedreigde katholieke staten Savoye en Portugal.
In 1702 was de oorlog een feit. Het Franse garnizoen probeerden haastig
Roermond in staat van tegenweer te brengen. Ze legden redoutes en bastions
aan om de wat ouderwetse vestingwerken te moderniseren. In augustus
1702 werkten daar dagelijks 150 man aan, onder wie de bewoners van de
Voorstad Sint-Jacob. Een maand later werden de wagens van de rijke burgers
en de karren van de boeren uit de omgeving gevorderd voor de werkzaamheden.
Het zou allemaal vergeefse moeite blijken te zijn.
De
troepen van de anti-Franse alliantie die voor Roermond verschenen, stonden
onder commando van Menno van Coehoorn.
Hij was de beroemdste artillerist en vestingbouwkundige van zijn tijd,
beroemder inmiddels dan de Fransman Vauban, die alweer tot een oudere
generatie behoorde. Van Coehoorn moet met één blik op
de kaart de zwakste plek in de Roermondse vestingwerken herkend hebben:
de noordrand van de stad. Die werd alleen beschermd door de middeleeuwse
stadsmuur en de Sint-Jansmaas, een ooit machtige Maasarm die de laatste
decennia was verschrompeld tot een zielig stroompje. Hedendaagse vestingwerken
zoals bastions, ravelijnen en lunetten ontbraken daar vrijwel. De drassige
stadswei, aan de overkant van de Sint-Jansmaas, bood wel wat aanvullende
bescherming, maar daar had Van Coehoorn een antwoord op. Hij had tientallen
exemplaren van zijn nieuwste wapen bij zich, een kleine, draagbare mortier
die later bekend is geworden als de Coehoornmortier.
Mortieren, een type geschut waarmee je granaten in een kromme boog afschiet,
waren hèt wapen waarmee belegeraars over de 17e-eeuwse vestingwerken
heen konden schieten. Coehoorn liet op 6 oktober 1702 met zijn minimortiertjes
een regen van ? lichte ? granaten op Roermond neerdalen. Volgens een
rapport van de Franse verdedigers werden er ieder uur wel vierhonderd
stuks afgevuurd. Na een dag waren er een paar grote bressen in de stadsmuren
geschoten. Roermond was niet langer verdedigbaar en capituleerde.
Een groot
deel van de afgevuurde granaten en kogels was neergekomen rond de Kattentoren.
Enkele hiervan zijn ingemetseld in de zijgevels van het pand Steegstraat
9. Van de Kattentoren zelf was weinig meer over.
Uitbouw
van de vestingwerken in 1706
Na de
verovering liet de bezetter, de Republiek der Verenigde Nederlanden,
enkele kaarten van de vestingwerken maken.
Een kaart uit 1702 van ingenieur Abraham Gerardin geeft de situatie
weer die de Noord-Nederlanders aantroffen.
Een kaart
uit 1705 van zijn collega Rudolf van Neuburg bevat de plannen voor verdere
modernisering van de vestingwerken, geheel in de geest van Van Coehoorn.
Er zou een extra buitenring van puntige verdedigingswerken komen. Hierdoor
kon de verdediging verder naar buiten worden verlegd en kon er binnen
de vesting ruimte ontstaan om explosies als gevolg van bombardementen
op te vangen. De puntige werken zouden met elkaar een soort regelmatige
veelhoek vormen.
Maar Van Coehoorn was inmiddels overleden en regeringen willen altijd
bezuinigen. Het plan van Van Neuburg werd te duur bevonden en er belandde
in de prullenbak.
In 1706
kwam er een aangepast plan. Dat was uiteraard goedkoper, maar bleef
ook beperkt tot een paar oppervlakkige ingrepen volgens de inzichten
uit de tijd vóór Menno van Coehoorn. Dit plan is hetzelfde
jaar nog gerealiseerd en heeft tot eind 18e eeuw het aanzien van de
vesting Roermond bepaald.
De
Kattentoren in 1706 niet herbouwd
Middeleeuwse stadsmuren met hun torens en poorten hadden hun functie
sinds de 16e eeuw grotendeels verloren. Beschadigingen werden daarom
vaak niet hersteld. Dat lot trof ook de in 1702 in puin geschoten Kattentoren.
Wat ervan over was werd provisorisch dichtgemetseld. Bovenop het tegen
de toren aangebouwde Heksenhuuske, van oorsprong misschien een wachthuisje
of munitieopslag, verrees een elegant theekoepeltje. Dit achthoekige
koepeltje, opgemetseld uit scherven van gebroken aardewerk en tegels,
is al te zien op een schilderijtje van Abraham Rademaker dat al voor
1727 gemaakt moet zijn. Het is in de loop van de 20e eeuw verdwenen.
Van de
Kattentoren zelf was eigenlijk alleen de rechthoekige achterkant over,
de zogenaamde keel. Bij twee verbreding van de N280 (Wilhelminasingel-noord)
in 1940 en rond 1985 is dit restant steeds verder aangetast geraakt.
Uiteindelijk is het fietspad dwars door de ruïne van de toren heen
geleid. De muur van de keel werd afgebroken tot aan een halfrond lopende
baksteenmuur, die vermoedelijk begin 18e eeuw is gemetseld ter afdekking
van de torenruïne.
In 1996 is de halfrond lopende baksteenmuur door de invloed van het
passerende verkeer losgetrild en naar beneden gestort.
Onderzoek
en restauratie in 2000
In 2000, nadat de Stichting Rura eigenaar was geworden van een deel
van het Kattentoren-complex, is een deel van het terrein opgegraven
en zijn de overgebleven bouwresten onderzocht.
Daarbij kwam een stuk van de noordwestelijke stadsmuur aan het licht.
Deze bleek aan de buitenkant te zijn afgewerkt met mergel. In de mergel
staan verschillende (oude?) inscripties.
Verder
bleek dat er vroeger een trap heeft bestaan vanuit de Kattentoren naar
de weergang bovenop de aangrenzende stadsmuur.
Binnen in het Heksenhuuske is deze fase terug te vinden in de spaarboog.
Deze spaarboog ondersteunt de verdwenen trap en is daardoor veel lager
dan de naastgelegen spaarboog, die de weergang ondersteunde.
Bij de
aansluitende eerste restauratiefase is deze hogere spaarboog weer opgemetseld.
Verder
is het Heksenhuuske enkele lagen verhoogd (ter bescherming van het historische
muurwerk) en van een dak voorzien.