Deel 3
'In elke Molukse lach zit verdriet'
Publicatie De Limburger 15-11-2001 door
Rob Stikkelbroeck
"Een kamp, dat was het. Niets meer en niets minder. Er was buiten
de barakken niks, we leefden in totale armoede. Om het kamp stond een
groot hek. Een poortwachter liet je erin en eruit. Niet vrijblijvend,
zeker niet. Mensen, soms zelfs met busladingen tegelijk uit Duitsland,
kwamen naar ons kijken. Staken ze hun hand door de spijlen van het hek
en probeerden ons dan wat fruit te geven. 'Oehoe, kom dan, pak het maar.'
Ja, inderdaad, net een dierentuin. Wat buiten het kamp gebeurde, was
onbekend. Toch hoor je mij niet klagen.'
Als Wim Noija (49) verhaalt over zijn tijd in de barakken op kamp Maashaven,
zijn de woorden scherp. De tijd staat hem bij als ware het gisteren.
Getrouwd met een Roermondse, woont hij nog steeds in zijn geboortestad.
"Ook mijn zus woont nog hier, de andere zeventien families zijn
vertrokken naar elders.' Vervolgens somt hij precies op waar iedereen
naartoe is vertrokken. Het is kenmerkend voor de hechte band binnen
de Molukse gemeenschap in Nederland. Noija bleef in Roermond voor zijn
moeder. Die wilde niet weg omdat haar man hier begraven lag, gestorven
in 1960 bij een bedrijfsongeval.
De barakken van kamp Maashaven waarin de Molukse gemeenschap in Roermond
jarenlang was ondergebracht.
De barakken bestonden
uit baksteen en asbest golfplaten. "Koud waren die in de winter.
Voor wat warmte moest je zelf zorgen. In het begin werden de bomen rond
het terrein gekapt. Wisten wij veel dat dat verboden was. Zo ging het
op Ambon toch ook. Kwam de politie langs, maar niemand die een woord
Nederlands sprak. Hetzelfde als je in een winkel iets moest kopen. Leg
het maar uit met handen en voeten.'
"De vaders
werkten in de centrale keukens van de kazerne, de moeders verzorgden
de kinderen. In het begin kregen we niks. later een weekloon van 2,50
gulden. Per gezin, en wij waren thuis met zeven personen. Daarna kwam
de kinderbijslag, daar kon je 'rijk' van worden. Het gezin met de meeste
kinderen had ineens het meeste geld. Die kregen later ook als eerste
een fiets en televisie. Keken we op woensdag met het hele kamp naar
het voetbal.'
De Molukse gezinnen
uit De Oost kwamen in 1951 naar de bisschopsstad. Aan de oever van de
Maas was een terrein ingericht voor de Molukse oud-strijders van het
Koninklijk Nederlands Indisch Leger (KNIL). Tot 1963 bestond kamp Maashaven.
Noija zelf werd
in 1952 geboren. De eerste elf jaar van zijn leven bracht hij door in
Kamp Maashaven. "Ondanks de armoede waarin we leefden, gaat mijn
sterkste herinnering toch uit naar de saamhorigheid en het sociale contact
binnen de hekken van het kamp. Een Molukker zal je altijd helpen, zal
altijd voor je klaarstaan. Mits je het vertrouwen hebt. Als je dat vertrouwen
beschaamd, kun je het verder vergeten. In het kamp was iedereen familie.
Stel je voor, ik weet nu niet eens wat de achternaam van mijn buurvrouw
is. De kliek, dat was mooi. En bekend; want alles buiten het kamp was
vreemd. We werden ook heel beschermd opgevoed. Mochten van vreemden
niks aannemen. Ik mocht op school niet eens zwemlessen nemen. Stel je
voor dat ik zou verdrinken.'
De jonge Molukkers
groeiden op in armoede. Noija vertelt een verhaal: "Er kwam eens
een man op een fiets langs. Hij kreeg een lekke band bij het kamp. Die
man hebben we toen met een paar jongens geholpen zijn band te plakken.
Als beloning gaf hij ons een gulden. Moet je nagaan, een gulden. Wij
dachten dat die man ontzettend rijk was. Wisten wij veel, wij moesten
rondkomen van een knaak per week.'
Noija woonde tot
1963 in het kamp. Daarna verhuisde hij naar De Kemp. Geen gelukkige
eerste kennismaking met de buurt. "Toen ik voor de eerste keer
naar de supermarkt ging, stonden ineens twintig man om me heen. Ze wilden
me gewoon in elkaar slaan. Werd ik uitgescholden voor 'zwarte piet'.
Vraag me af waarom. Ik ben toch in Roermond geboren. Zoiets steekt.
Nooit heeft de Molukse gemeenschap erkenning gehad. Wij hebben toch
ook gestreden voor het Nederlandse volk en vaderland? Dat is het grote
verdriet. We lachen wel veel, maar in elke Molukse lach zit verdriet.'