Hoofdpagina

Roermonds
Oortje

Muntslag in Roermond

De muntslag
van de
stad
Roermond

 

 


De muntslag van de stad Roermond, 1486-1489
JOS BENDERS, WILLEM VAN DEN NIEUWENHOF, THEO NISSEN EN RONALD
WIENTJES


Van der Chijs schreef in 1853 dat de stad Roermond in 1486 toestemming
kreeg om halve stuivers te munten (Van der Chijs, 1853: 84). Deze informatie
was hem toegespeeld door notaris Charles Guillon (1811-1873). Guillon was
een verwoed verzamelaar van oudheden, en tevens amateurhistoricus en politicus.
Deze combinatie maakte dat hij een goede toegang had tot het Roermondse
gemeentearchief. In dit archief was Guillon een inventaris tegen gekomen, die
in 1715-1716 was opgesteld door de schepen Kroonenbroeck.1 Hierin wordt
een muntprivilege uit 1486 als volgt omschreven: ”Octroij van te moegen
múnte slaen van eenen halve stuvers anno 1486”. Deze vermelding is erg
summier. Nadere informatie is echter niet beschikbaar aangezien de originele
bron verloren lijkt te zijn gegaan.
Meer dan 100 jaar na Van der Chijs’ publicatie verscheen een overzichtsartikel
van De Meyer over de Roermondse stedelijke muntslag. In al die tijd was er
blijkbaar niets nieuws te melden: ook De Meyer kende de betreffende halve
stuiver niet (De Meyer, 1960: 24). Het bleef ongewis of het verleende recht
wel was gebruikt.
Inmiddels zijn enkele schriftelijke bronnen beschikbaar gekomen die licht
werpen op deze materie. De eerste bron is door Van Gelder gepubliceerd. In
een Bourgondische valuatie van 20 april 1487 wordt het volgende vermeld:
“Item alle grootkens metten arene inden schilt ghemaect te Niemeghen, te
Rurmunt, die metter M ende oec die ghene die te Franck in Vrieslant ghemaect
zijn ende voert die te Ludick, tUtrecht ende Deve(nter), midsghaders alle dandere
silvere penninghen die hier vore nyet vercleert, en zijn verboden ende gheacht
voer buillon” (Van Gelder, 1995: 43).
Uit het woord “ghemaect” en het feit dat de “grootkens” (een halve stuiver is
een groot) voor biljoen verklaard werden, mag worden geconcludeerd dat er in
Roermond inderdaad halve stuivers zijn gemunt. Met “Franck” is overigens
Franeker bedoeld, waar onder meer in 1485 en 1487 ook halve stuivers zijn
gemunt (Puister, 1981: nrs. 3.004a, 3.004c en 3.005).
Opmerkelijk is het verbod overigens wel: Roermond was, net als de rest van
het hertogdom Gelre, in 1487 in Bourgondische handen. Dezelfde autoriteit die
de aanmunting van de halve stuivers in 1486 toestond, verbood hun circulatie
al kort daarna. De reden zal wel zijn geweest dat de munten onder de maat
waren. Deze geschiedenis zou zich overigens in Roermond herhalen. Ook ten
tijde van de aartshertogen Albert en Isabella, namelijk in 1609, was er een
conflict tussen de stad en het centrale gezag over de kwaliteit van de geproduceerde
munten. Ook toen verhinderde dit niet dat de stad liet doormunten,
althans in eerste instantie (De Meyer, 1960: 36-37).
Het verbod van 1487 heeft blijkbaar niet geleid tot stopzetting van de muntslag.
Op 17 april 1488 wordt blijkbaar een muntmeester vermeld. Op die dag verklaren
twee personen dat zij borg zouden staan voor “Gerairt van Peelt den montmeister”.
De borgstelling betrof Van Peelts muntmeesterschap: de borgen zouden
300 Rijnse guldens betalen als “Gerairt vellich wurde in den monten nar uitwijsinge
der cedulen daerop gemaickt”.2 Helaas is de genoemde “cedule” verloren
gegaan. Deze gang van zaken kan betekenen dat Van Peelt niet de eerste Roermondse
muntmeester was, dan wel dat hij in 1488 een nieuwe commissie kreeg.
Immers, borgstellingen zijn te verwachten aan het begin van een contract.
De borgstelling was blijkbaar nodig omdat ermee rekening werd gehouden dat Van
Peelt “vellich” zou worden, dat wil zeggen: in gebreke blijven dan wel in het
ongelijk worden gesteld in een rechtszaak. Van Peelt kon dan een straf verwachten.
Helaas staat de reden voor de mogelijke straf niet gespecificeerd. Het ligt bij muntmeesters
voor de hand in eerste instantie te denken aan het niet geheel naleven van
de muntinstructie. In dit geval lijkt een andere mogelijkheid meer plausibel: de
munten waren op 20 april 1487 door de centrale Bourgondische overheid voor
biljoen verklaard, maar de borgstelling van 17 april 1488 wijst erop dat Van Peelt
van plan was door te gaan met munten. Ongetwijfeld is dat met de stilzwijgende of
zelfs expliciete toestemming van de stad gebeurd. Maar dat zal niet hebben betekend
dat de muntmeester ervan uit kon gaan dat hij niet zou worden vervolgd.
Als deze borgstelling was bedoeld voor de productie van halve stuivers, dan
werd met een aanzienlijke productie rekening gehouden. De zojuist genoemde
valuatie van 20 april 1487 stelde de Rijnse gulden immers op 31 stuivers.
Als de Roermondse halve stuiver daadwerkelijk een halve stuiver waard
zou zijn geweest, zou de borgsom van 300 Rijnse guldens equivalent zijn aan
18600 halve stuivers. Uit de tekst van de borgstelling [“Sij alsdan alse burgen

staen sullen te betalen die pene” van 300 Rijnsgulden] valt overigens niet met
zekerheid op te maken of de borgsom per persoon dan wel in totaal zou moeten
worden betaald. Het laatste lijkt het geval. Mocht de totale borgstelling toch
600 Rijnse guldens bedragen, dan gaat het om 37200 halve stuivers van
Roermond. De wetenschap dat de productie van een behoorlijke omvang was
of de verwachting dat zij die zou krijgen was waarschijnlijk ingegeven door
ervaringen uit de periode van voor de borgstelling.
Overigens is ene “Gherit van Peelt” bekend als muntmeester van Jan III van
Arkel, heer van Heukelom (gestorven 1465). Volgens een schepenoorkonde
van 6 november 1452 kreeg hij toestemming om munten te slaan met Van
Arkels naam, helm en wapen (Van Schilfgaarde, 1949, inv. 6464, regest 1366;
zie bijlage). Het ligt voor de hand dat het hier gaat om een verwant. Medio
1505 wordt Gerard van Peelt immers nog genoemd als muntmeester te
Roermond.3 Als het om dezelfde persoon zou gaan als de Arkelse muntmeester,
heeft Van Peelt een voor die tijd gezegende leeftijd bereikt. Stel dat hij twintig
was toen hij in Heukelom begon, dan was hij 73 in 1505. Dat is weliswaar
mogelijk, maar een verwant lijkt gezien de lange periode waarschijnlijker.
Verder wordt de Roermondse halve stuiver, samen met de Nijmeegse en een
“Wyckse”, genoemd in een valuatie van 6 februari 1489. Deze werd uitgevaardigd
door de vier Gelderse hoofdsteden, waaronder de stad Roermond zelf.4 De
“Wyckse” zijn geslagen in Wijk-bij-Duurstede, destijds een muntplaats van de
Utrechtse bisschop David van Bourgondië (1456-1496). Diens emissie van
1487 bevat een halve stuiver, net als die van 1488 (Van Gelder, 1971-1972:
nrs. 20 en 23). Deze valuatie wijst erop dat de Roermondse munten, ondanks
het Bourgondische verbod van 1487, nog steeds circuleerden.
Mogelijk houdt een brief, gedateerd 5 juni 1487, van de stad Keulen aan de
stad Roermond ook verband met de muntslag in Roermond. Keulen antwoordt
aan Roermond dat, ook na navraag, niets bekend is over tol die verschuldigd
zou zijn voor vermunt geld (Kuske, 1917: 1057).

GH 166?
Omdat in Roermond vrij veel halve stuivers lijken te zijn gemaakt, zijn er
waarschijnlijk ook exemplaren bewaard gebleven. Toch is geen munt uit deze
periode bekend die Roermond als muntplaats vermeldt.
De hiervoor vermelde passage van 20 april 1487 maakt helaas niet duidelijk
hoe de Roermondse munten eruit zien. Men kan lezen dat de Roermondse
groten net als de Nijmeegse (Passon, 1980: nr. 8) een arend in het schild hebben.
In dezelfde zin worden echter veel andere groten genoemd met een geheel
verschillend uiterlijk. De Roermondse munt kan dus ook van een geheel ander
type zijn.
Een goede kandidaat is de groot Van Gelder/Hoc 166. Van Gelder en Hoc
namen dit type op onder de “monnaies indéterminées” (1960: 74). Deze
groot heeft een grote versierde M op de voorzijde, en als omschrift
MAXIMILIANVS ET PHS. De namen van Maximiliaan (van Oostenrijk) en zijn
zoon Filips (de Schone) komen ook samen voor op munten van de derde
en vierde emissie van Filips de Schone, uit respectievelijk de perioden
1487-1488 en 1488-1489. Op basis daarvan mag de groot GH 166 ook in
de periode 1487-1489 worden gedateerd. Dat is weliswaar later dan 1486,
het jaar waarin Roermond het recht kreeg om halve stuivers te munten,
maar komt wel overeen met het grootste deel van de periode waarin te
Roermond werd gemunt. De zinsnede “te Rurmunt, die metter M” uit de
valuatie van 20 april 1487 moet dan mogelijk gelezen worden als “de
Roermondse groten met een M”. Bovendien lijken de bekende exemplaren
van GH 166 van bedenkelijke kwaliteit, wat een verbod van de Bourgondische
autoriteiten zou verklaren. Een tegenargument is dat de namen van
Maximiliaan en Filips, althans op landsheerlijke munten, pas samen worden
gebruikt vanaf 20 april 1487, de datum waarop de derde emissie werd
afgekondigd.

Roermond, Filips de Schone minderjarig, groot, GH 166a (125%)

Overigens uitte Van der Chijs al in 1852 het vermoeden dat dit type (om precies
te zijn de latere variant GH 166c) “waarschijnlijk te Roermond” geslagen
is (1852: 99), overigens zonder dat hij zijn vermoeden beargumenteerde. Later
schreef Deschamps de Pas (1875-1878: 424-425) deze groot en de inmiddels
teruggevonden halve groot van dit type (GH 167) toe aan Vlaanderen, maar
ook hij gaf geen argumenten.
Tenslotte is relevant te vermelden dat van deze serie ook de kwart groot
(Pelsdonk, 2005: 87-88) bekend zijn. Als de serie inderdaad Roermonds is,
hield het muntprivilege vermoedelijk ook in dat lagere denominaties dan de
halve stuiver mochten worden geslagen. Voor de Roermondse muntprivileges
van 1472 en 1492 gold dit in ieder geval wel: in 1472 was sprake van maximaal
een kwart Keulse witpenning “ind voirt daer onder off beneden”, in 1492
van een oude braspenning “ind daer onder” kleinere waarden (Van der Chijs,
1853: 83 en 85).

Besluit
De vermeldingen van de halve stuiver in valuaties uit 1487 en 1489 bewijzen
dat de stad Roermond de in 1486 verleende toestemming om halve stuivers te
slaan ook inderdaad heeft gebruikt. De muntslag is uiterlijk in 1487 gestart,
misschien al in 1486. In 1488 werd in ieder geval nog gemunt, mogelijk ook
nog daarna. Bovendien is een muntmeester bekend: Gerard van Peelt.
Hoewel het type van de Roermondse groot niet met 100 procent zekerheid is
vast te stellen, durven we gezien bovenstaande bewijzen én omdat een goed
alternatief ontbreekt, de groot GH 166 en bijbehorende deelstukken wel aan
Roermond toe te schrijven.


Referenties
Chijs, P.O. van der (1852) DemuntendergravenenhertogenvanGelderland (Haarlem).
Chijs, P.O. van der (1853) DemuntenderheerenenstedenvanGelderland (Haarlem).
Deschamps de Pas, L. (1875-1878) Essaisurl’histoiremonétairedescomtesdeFlandre
delamaisondel‘Autriche(1482-1556)(Brussel).
Gelder, H.E. van (1971-1972) De Utrechtse munten ten tijde van bisschop David van
Bourgondië JMP 58/59, 10-50.
Gelder, H.E. van (1995) Nederlandse munttarieven 1474-1499 JMP 82, 31-76.
Gelder, H.E. van & Hoc, M. (1960) Les monnaies des Pays-Bas Bourguignons et
Espagnols (Amsterdam).
Kuske, B. (1917) QuellenzurGeschichtedesKölnerHandelsundVerkehrsimMittelalter;
ZweiterBand1450-1500 (Bonn).
Meyer, N.J.E. de (1960) Le monnayage communal de Ruremonde JMP47, 19-58.
Passon, T. (1980) DestedelijkemuntvanNijmegen (Nijmegen).
Pelsdonk, J. (2005) Een onbekende Bourgondische munt DB 29, 87-88.
Puister, A.T. (1981) Friese stedelijke munten JMP 68, 27-46.
Schilfgaarde, A.P. van (1949) Het archief van de heeren en graven van Culemborg
(Den Haag).

Bijlagen
6 november 1452
(In dorso:)
20 L O 4
Munter tot Heukelom
1452 Hillebrand(?) zoon
Schepenen van Heuckelom getuigen dat/
Jan van Arkel van Heukelom verlof gaf om/
geld te munten met zijn naam, helm en wapen/


Wy Jacop lodderpaep ende Claes van gaudriaen Scepene In hokelem Orkonden
dat voir ons quam Johan van/Arkell here tot hokelem onse lieue Jonchere, ende
heeft gegonnen ende gegheuen Gherit van peelt te můnten/gelt met sijn naem
helme ende wapenen ende anders gheen gelt opten ketel te werken ende te
slaen Ende/Dyt gheschiede Int Jaere ons heren dusent vier hondert twe ende
vijftich op sinte willebroirden auont
(Arnhem, Gelders Archief, Archief van de heren en graven van Culemborg
(0370), inv. 6464, regest nr. 1366)

17 april 1488
“Geldoff, Derick Hillen, quod Herbert van der Poll ind Henrick van Meer et
promiserunt (?)/alse burgen voir Gerairt van Peelt den montmeister, offt saick
were dat Gerairt vellich wurde in den monten nar uitwijsinge der cedulen
daerop/gemaickt, dat sij alsdan alse burgen staen sullen te betalen die pene van
IIIC/rijnsgulden secundum tenorem eiusdem cedule. Datum feria quinta post
Quasi modo geniti/”
(Roermond, Gemeentearchief Roermond, Hoofdgerecht, inv. 310, f. 29v)

 

-------------------------------------------------------------------------------

1 Deze inventaris bevindt zich nu in Maastricht, Regionaal Historisch Centrum Limburg
(RHCL), Familiearchief Geradts (16.1172), inv. 182, en het “Octroij” staat vermeld op
p. 7 (met dank aan Gerard Venner (RHCL) die ons op het originele document wees). Een
afschrift van dit “Kroonenbroeck Register nr DD” bevindt zich in het Gemeentearchief
Roermond, Archief en collectie handschriften van Charles Guillon (toegang 6002), inv. 29.

2 Roermond, Gemeentearchief Roermond, Hoofdgerecht, inv. 310, f29v; met dank aan
Jeroen Benders (Rijksuniversiteit Groningen) voor hulp bij de transcriptie.

3 Gelders Archief, Archief van de graven en hertogen van Gelre, graven van Zutphen,
inv. 15, f. 14v/96v-15r/97r.
4 Zutphen, Stads- en streekarchief Zutphen, Oud Archief Zutphen, inv. 1815, nr. 22, f. 3.