Hoofdpagina

Kroniek van
het heksenjaar
1613-1614

Balans van het ‘heksenjaar'
1613-1614

 

 

•  1596: Huizen waar een pest-slachtoffer was werden onherroepelijk dicht getimmert,
en de overige bewoners van dat huis moesten een paar weken de stad uit.
Er was ook een Pest-huis.(Natuurlijk ook buiten de stad) [Stadskroniek]
•  huis Cordula graven

 

Balans van het ‘heksenjaar' 1613-1614
door Gerard van de Garde en Charlotte Ruijs-Janssen

 

Nergens anders in de Lage Landen zijn in een korte tijd zoveel vermeende heksen voor het gerecht gebracht en terechtgesteld als in Roermond en omgeving. In de loop van het ‘heksenjaar', dat duurde van najaar 1613 tot najaar 1614, maakte een ware heksenjacht daar minstens 75 slachtoffers. Door dit grote aantal is het mogelijk om patronen in kaart te brengen en om te toetsen of gangbare verklaringen voor de heksenvervolging ook op Roermond van toepassing zijn.

In dit artikel willen we daarom proberen de balans op te maken van het ‘heksenjaar' 1613-1614. Daarbij verwijzen we steeds naar de gegevens in ons vorig jaar gepubliceerde artikel ‘Kroniek van het “heksenjaar” 1613-1614'. Eerst willen we nagaan in hoeverre de Roermondse procesreeks kan worden verklaard door invloeden ‘van bovenaf', van overheden en gezagsdragers dus. Daarna kijken we naar mogelijke invloeden vanuit de regio. Tot slot proberen we invloeden ‘van onderaf', dat willen zeggen vanuit de bevolking, in kaart te brengen.

 

De procespraktijk

Veel hekserijverdachten tijdens de processen in en om Roermond werden verhoord onder ‘tortuur', dat wil zeggen onder marteling. Dat was in die tijd gebruikelijk. Het gevolg was dat de meesten alles bekenden wat de ondervragers hen in de mond legden en dat ze hun onder marteling afgelegde verklaringen een dag later tegenover de rechtbank ‘in vrijheid' (ongeboeid) bevestigden. Van maar negen verdachten weten we dat ze (in eerste instantie) weigerden schuld te bekennen.

Pas in de achttiende eeuw raakte de tortuur in onbruik omdat men marteling ging beschouwen als een gevaarlijke en onbetrouwbare manier om de waarheid te achterhalen. Maar rond 1600 had maar een enkeling kritiek op de tortuur. Een van de weinigen was de Duitse jurist Johann Georg Gödelmann, die in 1587 schreef: ‘Wij hebben vaker van gevangenen, nog voordat ze bekend hebben, gehoord dat ze wel inzien dat iemand die voor hekserij gevangen zit, niet meer vrij komt. Vóór ze die pijn en marteling moeten doorstaan, bekennen ze liever alles wat hen voorgehouden wordt, ook als ze dat in de verste verte niet gedaan noch ooit eraan gedacht hebben'. Toch waren meer mensen zich ervan bewust dat de tortuur in feite een pervers systeem was. Toen de Roermondse beul Hans Jonckbloet tijdens een kroegruzie uitvloog tegen een van zijn buurvrouwen, bleek dat hij maar al te goed wist dat hij door marteling de waarheid naar zijn hand kon zetten. Hij maakte de vrouw uit voor heks, riep dat hij dat wel wilde bewijzen en dat hij haar eigenhandig zou verbranden. En de stadhouder van het Overkwartier schreef in 1628, toen in de stad Geldern een hekserijverdachte onder tortuur verhoord zou worden, dat de schepenen moesten worden gewaarschuwd welke toestanden daaruit konden ontstaan, zoals men in Roermond en elders gezien had. De tortuur moest niet lichtzinnig worden toegepast, want als een onschuldige gemarteld werd, dan zou ze door de pijn alles zeggen wat de ondervragers van haar verlangden.

In Roermond werden de verdachten verhoord aan de hand van een standaard vragenlijst. Daarbij werd onder meer gevraagd van wie ze het toveren hadden geleerd, wie ze tijdens de heksensabbat hadden gezien, hoe die personen heetten en waar ze woonden. Ook werd gevraagd welke andere personen ze tot de toverij hadden overgehaald, en meer specifiek of ze hun eigen kinderen, met name hun dochters, tot de toverij hadden gebracht en daarmee aan de duivel hadden overgegeven. Het aandeel van moeders en dochters in het totale aantal vervolgden tijdens het ‘heksenjaar' bedroeg niet minder dan 23%. Verder werd in aanvulling op de standaard vragen soms gericht gevraagd of een verdachte niet die-en-die op de heksensabbat had gezien (meester Hans Lodewich, nr. 32; Itgen Wahen, nr. 60). Waarschijnlijk hebben deze vragen in combinatie met de martelpraktijken geleid tot een sneeuwbaleffect van steeds nieuwe beschuldigingen en steeds nieuwe processen.

Een deel van dit sneeuwbaleffect kan in detail worden gereconstrueerd. Zo werd meester Hans Lodewich (nr. 32) vermoedelijk gevraagd of hij Peter Paes uit het land van Straelen als collega-waarzegger kende. Deze Peter Paes beschuldigde vervolgens Jennicken Potten (nr. 43), Grieth Ploenis (nr. 45) en de zusters Alheidt en Merie Werners (nr. 46-47). De zusters werden later ook beschuldigd door Beel Vretgens (nr. 40) en Mericken Brunen (nr. 44), en bovendien door de al genoemde Jennicken Potten en Grieth Ploenis.

Een tweede cluster komt naar voren uit het proces tegen Tryn van Vierssen (nr. 59). Uit de stukken blijkt dat Alith Ruyters (nr. 36) haar eigen dochter (nr. 37), Roeloff Conincx (nr. 38) en Tryn van Vierssen beschuldigd heeft, en waarschijnlijk ook Naelcken Coenckens (nr. 58), want na Aliths dood beweerde haar weduwnaar dat zijn dochter door deze Naelcken betoverd was. Behalve door Alith Ruyters werd Tryn van Vierssen beschuldigd door Merriken Celissen (nr. 42), Grietgen Ceelskens (nr. 49), Guel Toets (nr. 50) , de al genoemde Naelcken Coenckens en Catharina Bernarts (nr. 64). Van Guel Toets is bekend dat ze ook nog de Swalmenaar Wilhelm Custers beschuldigde, die verder werd beschuldigd door Peetgen op Ray (nr. 74) en meester Hans Lodewich. De laatste beschuldigde bovendien Cordula, de vrouw van meester Jan Pleunis de barbier (nr. 53a; zie de bijlage aan het eind van dit artikel).

Een derde geval is de keten van beschuldigingen rondom Geertgen van Geraedt (nr. 69). Zij kwam in opspraak doordat Merrie Duyven (nr. 3) verklaard zou hebben door haar te zijn betoverd. Waarschijnlijk heeft Geertgen op haar beurt weer haar buurvrouw Tryne van Elmpt (nr. 71) als ‘medeplichtige' aangewezen (zie bijlage).

En tot slot zijn de processen in het graafschap Horn van 1622 gestart op grond van oude Roermondse beschuldigingen uit 1613 en 1614 door Truij van Kirckhoven (nr. 4), Trincken Melers (nr. 6) en Itgen Wahen (nr. 60).

Bepaalde namen werden door wel vijf of zes verdachten genoemd (Alheidt en Merie Werners, Tryn van Vierssen). Dat wekt de indruk dat er tijdens de verhoren steeds opnieuw werd gevraagd naar bepaalde personen die justitie in het vizier had (‘En was die-en-die er ook bij?')

Maar er is nog meer. Wij hebben van ruim twintig Roermondse heksen kunnen achterhalen waar ze in 1613-1614 woonden of eerder gewoond hadden. Daaruit blijkt onder meer dat enkele personen uit het netwerk van beschuldigingen rond Tryn van Vierssen bij elkaar in de buurt woonden: in de Sint-Jansstraat, vlak daarbij in de Swalmerstraat (Tryn zelf, de al genoemde Alith Ruyters en Enken Rutthen) en in de huidige Steegstraat (Roeloff Conincx en Catharina Bernarts).

Verder blijkt dat rond het huidige kruispunt Sint-Christoffelstraat / Kloosterwandstraat / Schuitenberg / Bakkerstraat verschillende mensen woonden die allemaal tussen 20 november en begin december 1613 als heks verbrand zijn: Trijnken Essers (nr. 14), Jan Reijnen van Melick (nr. 15), Trincken Passers (nr. 16), Naele Mussen (nr. 19), Trijnken Essers' broer Leonard (nr. 25) en Neel van Oil (nr. 31). Binnen twee, uiterlijk drie weken trof dit lot dus zes veroordeelden die elkaar kenden als buren en familieleden – dat is een aanwijzing dat ze elkaar van hekserij kunnen hebben beticht.

In totaal maken 25 personen op onze lijst blijkens geschreven bronnen deel uit van een netwerk van beschuldigingen. Dat is veel als we bedenken dat er van de procesdossiers nauwelijks iets bewaard is gebleven. Daarnaast is voor zes anderen aannemelijk dat ze ook tot zo'n netwerk behoorden. We kunnen daarom concluderen dat de escalatie van de vervolgingen tijdens het ‘heksenjaar' 1613-1614 zeer waarschijnlijk mede het gevolg is van de verhoormethoden die werden toegepast.

 

Het einde van het ‘heksenjaar'

Maar als de verhoormethodes een sneeuwbaleffect van beschuldigingen veroorzaakten, hoe kwam het dan dat de stroom van steeds nieuwe verdachten in de loop van 1614 ook weer stopte, zodat de heksenjacht tot bedaren kwam?

Van drie processen op onze lijst is onbekend wanneer ze precies plaatsvonden. Dat zijn de processen tegen Korstien Homben (nr. 70), afgerond ergens vóór oktober 1614, tegen Metgen op Saps (nr. 73) en tegen Peetgen op Ray (nr. 74). Als die gevallen buiten beschouwing blijven, kan de laatste fase van de processen worden gereconstrueerd als volgt.

Op 10 mei 1614 worden in Roermond voorlopig de laatste verdachten gearresteerd, namelijk Enken Rutthen en Catharina Bernarts. Op dat moment heeft Tryn van Vierssen zich al ‘ter purge' gesteld bij het Hof van Gelder. Dat wil zeggen dat ze zich vrijwillig heeft laten gevangennemen en dat in de woning van de cipier zit te wachten tot er bewijzen tegen haar worden ingebracht, of liever: tot de termijn voor het leveren van bewijs is verstreken, zodat ze vrijuit kan gaan. De raadsheren van het provinciale Hof nemen Tryn al enige tijd in bescherming tegen de stedelijke rechtbank, het Hoofdgerecht, omdat zij de dochter is van hun collega meester Goert van Vierssen, procureur bij het Hof. Maar op 25 mei lijdt het Hof een gevoelig verlies in zijn competentiestrijd met het Hoofdgerecht; het moet erkennen dat het Hoofdgerecht alle reden heeft om de zaak tegen Tryn van Vierssen zelf te onderzoeken. Op 9 juli moet het Hof de vrouw zelfs overdragen aan het Hoofdgerecht, dat haar veroordeelt en laat terechtstellen.

Mogelijk leidt dit gezichtsverlies tot een koerswijziging bij het Hof. Eind juni dienen er voor het Hof vijf processen tegen vrouwen uit Straelen: drie vrouwen die al sinds januari vastzitten (de eerder genoemde zusters Alheidt en Merie Werners, en Nees Pitswinckell, nr. 53) en twee nieuwe arrestanten (Trein en Entgen Loeffen, nrs. 65-66). De eerste twee worden veroordeeld, maar de andere drie doorstaan de verhoren kennelijk zonder schuld te bekennen. Ze worden op 15 en 22 juli teruggestuurd naar Straelen, waar ten minste twee van hen in oktober zullen worden vrijgelaten. In augustus dwingt het Hof de schepenen van Venlo tot vervolging van Barbara Vreesen (nr. 67), die ook weigert schuld te bekennen en in november zal worden vrijgelaten. In september start het Hof in Elmpt een onderzoek tegen Thijs Ditgens (nr. 68), maar dat levert te weinig houvast voor een proces op. Daarna laat het Hof in Echt nog Lisken Cuippers (nr. 72) arresteren en onder marteling verhoren, maar ook zij volhardt bij haar onschuld en moet worden vrijgelaten.

Rond die tijd, in oktober 1614, vijf maanden na de laatste arrestaties in Roermond, wordt het Hoofdgerecht geconfronteerd met het feit dat Geertgen van Geraedt (nr. 69) in het openbaar is beticht van hekserij. Schepenen en scholtis kunnen er niet omheen Geertgen te laten arresteren en in staat van beschuldiging te stellen. Ze noemt tijdens haar verhoor waarschijnlijk haar buurvrouw, Tryne van Elmpt (nr. 71; zie bijlage), die als laatste door het Hoofdgerecht wordt vervolgd en veroordeeld.

In de processen gevoerd voor het Hoofdgerecht leveren de verhoren van Enken Rutthen, Catharina Bernarts en Tryn van Vierssen kennelijk geen nieuwe verdachten meer op. Het proces tegen Geertgen van Geraedt leidt nog tot één vervolgproces, en uit dat laatste proces komen ook geen nieuwe verdachten meer voort. Waarom bij deze vrouwen de kettingreactie van steeds weer nieuwe beschuldigingen stopt, weten we niet.

Bij de processen gevoerd voor het Hof van Gelder ligt dat anders. Bij de laatste vervolgden komt het óf niet tot een proces (Thijs Ditgens), óf weigeren de verdachten schuld te bekennen (Nees Pitswinckell, Trein en Entgen Loeffen, Barbara Vreesen en Lisken Cuippers). En wie hun eigen onschuld volhielden, konden logischerwijs anderen ook niet van medeplichtigheid betichten.

Aan de ene kant heeft het martelverhoor in combinatie met de vraag naar medeplichtigen dus geleid tot procesreeksen waaraan geen eind leek te komen. Maar omgekeerd leidde het doorstaan van (martel)verhoren zonder te bekennen ook tot de beëindiging van zulke procesreeksen.

 

Heksenbeleid van de overheden

Tegen 1600 gingen de kerkelijke en de wereldlijke overheden steeds meer hameren op de gevaren van genezing met bijgelovige methoden, waarzeggerij, hekserij en andere vormen van ketters gedrag.

In eerste instantie namen de bisschoppen daarbij het voortouw. In 1565, toen de jacht op heksen al decennialang op een laag pitje stond, verbood het bisdom Kamerijk de genezing van mens en dier met magische middelen. Acht jaar later spoorde de bisschop van Roermond de scholtissen van Stevensweert en Echt aan om een moeder en dochter uit Stevensweert aan te klagen wegens hekserij, overigens zonder succes. Kort daarna, in 1575, klopte hij – ook tevergeefs – bij landvoogd Requesens aan voor steun bij de bestrijding van onder meer toverij. In het jaar daarop riep de bisschop van Antwerpen op tot het aanbrengen en veroordelen van waarzeggers en hun klanten. Tussen 1586 en 1592, toen in de Spaanse Nederlanden een golf van heftige vervolgingen losbarstte, troffen de bisschoppen van Kamerijk, Doornik en Mechelen maatregelen tegen mensen die zich bezighielden met volksgeneeskunde en astrologie, die de geslachtsdaad belemmerden door ‘strikken', duivelstekens en zwarte magie, die een verbond met de duivel sloten en die gebruikmaakten van de diensten van magiërs, bezweerders of zigeuners die de toekomst voorspelden, verdwenen voorwerpen lieten terugkeren, plaatsen aanwezen waar schatten verborgen lagen of geheimen trachtten te doorgronden met formules, ringen, amuletten en andere tovermiddelen. In 1592 gaf koning Filips II zijn provinciale gerechtshoven én de parochiegeestelijken in een brief opdracht om streng op te treden tegen, respectievelijk te waarschuwen voor toverij en goochelarij, ketterij en atheïsme, spiritisme, pseudowetenschappelijkheid, allerlei vormen van waarzeggerij en ‘vuile liefde'. In 1595 herinnerde hij nog eens aan die instructies. En in 1606 stuurden de opvolgers van Filips II, de aartshertogen Albrecht en Isabella, de koninklijke brief uit 1592 opnieuw rond; de hekserij zou namelijk nog steeds toenemen. En in 1607 werd voor alle bisdommen in de kerkprovincie Mechelen (Mechelen zelf, Antwerpen, Gent, Ieper, Brugge, 's-Hertogenbosch en Roermond) afgekondigd dat niemand mensen of dieren mocht genezen met bijgelovige middelen. Waarzeggers, bezweerders en zigeuners die aan handlijnkunde deden, moesten worden verbannen en hun klanten zwaar gestraft. Priesters moesten hun parochianen voorlichten. Het wereldlijk gezag kreeg de opdracht het kwaad te onderdrukken. De nieuwe bisschop van Roermond, Jacobus a Castro, nam deze instructies ter harte en riep in 1612 – intussen alweer vijf jaar na de instructies vanuit Mechelen – zijn dekens bij elkaar. Hij verbood toen onder meer bijgelovige genezingspraktijken door priesters en bepaalde dat de dekens moesten controleren of er in hun gebied mannen en vrouwen actief waren die zieken probeerden te genezen door zegeningen. Zo leverden kerk en staat elk hun bijdrage aan de strijd tegen bijgeloof en hekserij.

Het rondschrijven van Albrecht en Isabella aan de provinciale gerechtshoven uit 1606 heeft een beperkte invloed gehad. In de provincie Vlaanderen namen de heksenvervolgingen na 1603 sterk af en de instructies van 1606 brachten daar geen verandering in. Voor Brabant zijn er na 1606 alleen enkele processen in Halle en Leuven bekend. In het Overkwartier van Gelre behoorde het misdrijf van goddelijke majesteitsschennis, waartoe hekserij gerekend werd, al sinds 1547 tot de competentie van het Hof van Gelder, maar in de praktijk werden heksenprocessen voor lokale schepenbanken behandeld. Het Hof had de instructies van 1606 kunnen aangrijpen om zijn bevoegdheid om te zetten in een eigen vervolgingsbeleid, maar deed dat niet. Integendeel, toen het Overkwartier in de jaren 1609-1614 geconfronteerd werd met heksenprocessen in Roermond, Echt, Montfort en Straelen, hield het Hof zich eerst op de achtergrond. Pas in 1614 ging het zich actief met deze processen bemoeien. Dat leidde zoals gezegd bij de zaak tegen Tryn van Vierssen direct tot een pijnlijk gezichtsverlies. En toen herinnerde het Hof zich opeens zijn bevoegdheid inzake goddelijke majesteitsschennis en trok het de processen in Straelen, Venlo, Elmpt en Echt naar zich toe – om uiteindelijk bij het getouwtrek rond Barbara Vreesen (nr. 67) opnieuw een nederlaag te lijden, nu tegen de stedelijke rechtbank van Venlo. Pas tijdens dat laatste conflict verwees het Hof één keer naar de instructie van Albrecht en Isabella uit 1606.

Het kerkelijk beleid met betrekking tot volksgeneeskunde is merkbaar geweest in Roermond en omgeving, maar misschien ook alleen op beperkte schaal. De al genoemde Swalmense timmerman Wilhelm Custers, die veeziekten behandelde door de beesten te ‘overlezen' met zegeningen uit een boekje, moest stoppen met zijn praktijk, zijn boekje inleveren bij bisschop A Castro, aan wie hij alles opbiechtte, en in het openbaar boete doen door ‘de kaars te dragen'. Overigens heeft de bisschop, die bekend stond als goedhartig, het daarbij gelaten. Hij had de timmerman ook bij de wereldlijke overheid kunnen aangeven als heks, maar dat is niet gebeurd. Integendeel, de bisschop wees erop dat genezers als Wilhelm Custers lang niet allemaal in contact met de duivel stonden, en dat Custers volgens hem geen tovenaar was maar een goed christen. Maar anderen betichtten de timmerman in 1617 wél van hekserij. Uiteindelijk werden deze beschuldigingen ongegrond verklaard, mogelijk dankzij het goede woordje dat de bisschop voor hem had gedaan.

Samenvattend kunnen we vaststellen dat zowel landsvorsten als kerkvorsten hebben aangestuurd op een intensievere vervolging van vermeende heksen, onder meer vanaf 1606, maar dat het effect van hun maatregelen beperkt was.

 

 

 

 

 

Jezuïeten in de stad

De aartshertogen Albrecht en Isabella bestreden niet alleen de hekserij en ketterij, ze bevorderden ook de contrareformatie, het katholieke antwoord op het opkomend protestantisme. De jezuïetenorde was de kartrekker van deze contrareformatie. Toen er in Roermond plannen werden gemaakt voor een jezuïetenklooster in de stad, waren de aartshertogen dan ook de eersten die een forse subsidie aan het project toekenden. Najaar 1610 namen de jezuïeten hun Roermondse klooster in gebruik en drie maanden later openden ze in dat gebouw een school voor voortgezet onderwijs.

De komst van de jezuïeten en hun school was een van de vele ontwikkelingen waardoor Roermond binnen enkele jaren was veranderd in een bolwerk van de contrareformatie. De bisschoppen hadden de parochies onder een strakke controle geplaatst, er was een priesteropleiding gekomen, er werd opgetreden tegen bijgeloof, ongehuwd samenwonen en priesters die er vriendinnen op nahielden, de Mariaverering werd gestimuleerd door de bouw van een nieuwe Kapel in 't Zand, scholtis Christoffel Braetz – die buiten het stadsbestuur om was benoemd door de regering in Brussel – trad op tegen mensen die werkten op zon- en feestdagen of een hoge geestelijke beledigden, het Hof van Gelder was bemand met streng-katholieke raadsheren, en nu was dan ook het voortgezet onderwijs in handen gekomen van de jezuïeten.

De jezuïeten zijn soms door historici aangewezen als aanjagers van de heksenvervolging. Inderdaad waren enkele bekende ideologen van de heksenwaan jezuïet, bijvoorbeeld Petrus Canisius (1521-1597), Franciscus Costerus (1532-1619) en Martin Delrio (1551-1608). Ook hadden enkele felle heksenjagers hun opleiding bij de jezuïeten gehad, zoals Peter Binsfeld (circa 1540-1598), Friedrich Förner (1570-1630), Ferdinand van Beieren (1577-1650), Heinrich von Schultheiß (1580-1646) en Nicolas de Fanson (?-1652). Maar aan de andere kant: ook belangrijke bestrijders van de heksenvervolging als Adam Tanner (1572-1632), Paul Laymann (circa 1575-1635), Kaspar Hell (1588-1634) en Friedrich Spee (1591-1635) waren jezuïet. Wat betekende de aanwezigheid van jezuïeten in Roermond nu precies voor de heksenprocessen in 1613 en 1614?

Er is een boekje Ruraemunda illustrata bewaard gebleven met 22 declamaties die de leerlingen van de nieuwe school in 1613 voordroegen voor publiek. De negentiende voordracht bevat een ode aan het wonderdadig beeldje van Onze Lieve Vrouw in 't Zand bij Roermond en bejubelt een door het beeldje verricht wonder. Een nog ongedoopt kindje dreigde eerst door onreine handen verloren te gaan, maar ging uiteindelijk, gered door het doopwater en bevrijd van de erfzonde, alsnog naar de hemel. De wonden op het lichaampje sloten zich, al bleven de littekens zichtbaar. De gelovigen worden daarom opgeroepen om de nieuwe Kapel in 't Zand te bezoeken, maar: ‘Laten de pachters van de hel wegvluchten, zij die door de duivel met razernij zijn gestraft! Degenen die gewend zijn de poelen van schaamteloze wellust leeg te drinken en langs duistere wegen jacht maken op de ongedoopte ziel van een onschuldig kind, hebben in de Kapel niets te zoeken!' De voordracht lijkt te vertellen over een mislukte poging tot kindermoord; de baby leek al te zijn overleden, kon toch nog worden gedoopt en stierf toen alsnog, waarna de wonden stopten met bloeden. De schuldigen aan deze poging tot moord worden uitgemaakt voor bondgenoten van de duivel. Wordt hiermee misschien gedoeld op Trijnken van Momffort (nr. 24), de door het stadsbestuur benoemde vroedvrouw die in of rond november 1613 als heks verbrand werd? Het is niet uit te sluiten, maar haar naam wordt niet genoemd en er wordt ook geen woord gezegd over hekserij of over een proces.

Verder zou bij de executie van Grieth Ploenis in Straelen (nr. 45), behalve de plaatselijke pastoor, een pater jezuïet aanwezig zijn geweest als biechtvader. Zeker is dat niet, want de vermelding hiervan is in het desbetreffende archiefstuk doorgestreept. Dit kan een jezuïet uit Roermond zijn geweest; in Straelen zelf was geen jezuïetenklooster. (Bij de heksenverbrandingen in Haelen in 1622 traden, behalve de pastoor van Heel, twee paters minderbroeders uit Maastricht op als biechtvaders, die dus ook voor dit doel van elders werden gehaald. )

De declamatie in Ruraemunda illustrata en het mogelijke optreden van een jezuïet als biechtvader in Straelen zijn het enige dat enigszins in de buurt komt van betrokkenheid van de jezuïeten bij de heksenprocessen van 1613-1614. Hun aanwezigheid in Roermond zal hebben bijgedragen aan de streng-katholieke sfeer die na de verjaging van de protestanten in 1569 over de stad was neergedaald. Maar uit niets blijkt dat ze actief betrokken zouden zijn geweest bij de heksenvervolging.

 

Individuele heksenjagers

Bisschop A Castro was zoals gezegd niet iemand die het vuur van de brandstapels extra heeft opgestookt. Maar was misschien een andere fanatieke heksenjager verantwoordelijk voor het grote aantal processen tussen najaar 1613 en najaar 1614?

We moeten die dan in de eerste plaats zoeken onder de openbare aanklagers. In Roermond waren dat scholtis Christoffel Braetz bij het stedelijke Hoofdgerecht en momboir Henrich Cochs bij het provinciale Hof van Gelder.

De Roermondse scholtis Braetz is ooit beschreven als de leidende en meeste fanatieke persoonlijkheid binnen het Roermondse justitieapparaat. Hij was belast met de arrestatie en de bewaking van de verdachten, de inbeslagneming van hun bezittingen, het formuleren van de aanklacht en de verhoren, maar zijn opstelling daarbij maakt steeds een plichtsgetrouwe, ambtelijke indruk. Zo stelde hij in 1611 een gearresteerde hekserijverdachte onmiddellijk in vrijheid toen er gunstige informatie over haar binnenkwam. Ook in kwesties rond de geconfisqueerde bezittingen van de veroordeelde heksen stelde hij zich steeds zakelijk op. Zo vroeg hij het Hof van Gelder in januari 1614 netjes in hoeverre hij rekening moest houden met de rechten van de nabestaanden van de veroordeelden. Soms adviseerde hij negatief op verzoeken van achterblijvende echtgenoten om de goederen van hun vrouw of man te mogen behouden (inzake Hendrik Bijns, nr. 12; Trijnken Essers, nr. 14; Catharina Bernarts, nr. 64; en Geertgen van Geraedt, nr. 69). Soms adviseerde hij positief op zo'n verzoek (na de processen tegen Alith Ruyters, nr. 36; de vrouw van Joris Peterssen van Asenraad, nr. 48; Tryne van Elmpt, nr. 71; en Metgen op Saps, nr. 73). Steeds deed hij dat op basis van argumenten. Hoewel hij recht had op een deel van de geconfisqueerde goederen bij wijze van salaris, blijkt nergens dat hij in de eerste plaats dacht aan zijn eigen beurs.

Ook momboir Cochs van het Hof van Gelder lijkt zich altijd zakelijk te hebben opgesteld. Hij verzette zich aan de ene kant tegen de uitlevering van Quiss van Asenraedt (nr. 61) naar Dalenbroek en was de drijvende kracht achter het proces tegen Barbara Vreesen (nr. 67), maar hij steunde aan de andere kant ook de verzoeken van nabestaanden om behoud van bezittingen (Hendrik Bijns, Alith Ruyters, de vrouw van Joris Peterssen van Asenraad, Tryne van Elmpt en Metgen op Saps). Ook adviseerde hij om Lisken Cuippers (nr. 72), tegen wie niets bewezen kon worden, op borgtocht vrij te laten.

De stad Straelen, waar tussen december 1613 en februari 1614 in hoog tempo vijftien vermeende heksen werden aangeklaagd, had twee scholtissen, Wynand Verhaegen en Arnoldt Mathys. Drost van het ambt Straelen was in die tijd Johan van Brempt. Over het optreden van deze drie Straelense aanklagers is vrijwel niets bekend.

Met andere woorden: er zijn geen aanwijzingen dat de vervolgingen in Roermond en omgeving in 1613-1614 het gevolg waren van het fanatisme van een of meer felle heksenjagers.

 

Grensoverschrijdende heksenjacht

Was er dan misschien sprake van regionale beïnvloeding? Vond er in of kort voor 1613 in de omgeving een heksenjacht plaats die overwaaide naar Roermond? Om daarvan een beeld te krijgen hebben we de heksenprocessen binnen een straal van 75 kilometer rond Roermond geïnventariseerd. In de jaren 1596-1608 waren er in dit gebied maar weinig heksenprocessen. In 1609 begint het aantal te stijgen, de jaren 1610-1611, 1616 en 1622 laten tamelijk grote aantallen zien en de jaren 1613-1614 vormen het hoogtepunt, met behalve 75 processen in en rond Roermond nog eens 29 processen in andere plaatsen. Processen in 1617 (Swalmen) en 1618 (Roermond) vloeiden voort uit de Roermondse processen van 1613-1614, net als een procesreeks van 1622 in Haelen (in het vanuit Luik bestuurde graafschap Horn). De periode 1609-1618 of 1609-1622 kan daarom worden beschouwd als een piekperiode, al kwamen daarin ook procesloze en procesarme jaren voor.

De meeste zaken in deze piekperiode speelden in steden en dorpen langs de Maas. Dit gebied was staatkundig nogal versnipperd. Het Overkwartier van Gelre, de Spaans-Nederlandse provincie waarvan Roermond de hoofdstad was, vormde geen aaneengesloten geheel, maar had allerlei exclaves in het hertogdom Gulik. De heerlijkheid Dalenbroek, betwist tussen Gelre en Gulik, scheidde het gebied rond Roermond van het kerngebied van de Spaanse Nederlanden. In en rond het huidige Zuid-Limburg lag een lappendeken van Brabantse bezittingen, die samen de Landen van Overmaas werden genoemd maar geen bestuurlijke eenheid vormden. Verder lagen er in het Maasland tientallen vrije heerlijkheden die rechtstreeks onder het Duitse rijk ressorteerden en enkele gebieden onder tweeherig bestuur.

De processen van 1609-1618/1622 speelden zich af in verschillende staten en staatjes: de Spaanse Nederlanden, om precies te zijn in het Land van Valkenburg (Eijsden) en het Overkwartier (Roermond en Echt), in een drietal vrije rijksheerlijkheden (Rekem, Pietersheim, Elsloo), in het prinsbisdom Luik en in enkele tweeherige gebieden (Maastricht, Lummen). De heksenjacht verplaatste zich over landsgrenzen en over de Maas heen. Dat bewijzen de vervolging van Quiss van Asenraedt (nr. 61, in Roermond) en die van zijn vrouw en dochter (nr. 62 en 63, in Dalenbroek). Dat bewijzen ook de processen in Haelen in 1622, die zoals gezegd voortvloeiden uit die van Roermond. Sommige processen houden dus direct verband met voorafgaande processen in naburige plaatsen. Bij andere kunnen we aannemen dat zulke voorafgaande processen in naburige plaatsen hebben bijgedragen aan een heksenvijandige publieke opinie in de regio. Daarom beschouwen wij de ruim tweehonderd Maaslandse processen tussen 1609 en 1622 als een samenhangende reeks.

 

Een nieuwe theorie

Kwamen de grootschalige heksenprocessen in en rond Roermond in 1613-1614 inderdaad voort uit een ‘tijd van hevige regens, van rottend graan op de velden, van mismaakt geboren kinderen en van vee dat van de honger crepeerde in de wei', waardoor ‘het volk begon te morren' en ‘vage roddels' uitgroeiden tot ‘scherp geformuleerde aantijgingen die belandden bij het gerecht', zoals Hans van Bergen het omschreef, de scenarioschrijver van de musical Heksenwaan die werd opgevoerd in het kader van Heksenjaar Roermond 2014? Die vraag is niet onbelangrijk.

De afgelopen decennia hameren vooral Duitse onderzoekers erop dat de massale vervolgingen niet zozeer door de overheid op gang werden gebracht, maar juist vanuit de bevolking. Als achterliggende oorzaak wijzen zij de Kleine IJstijd aan, een koudeperiode (met ups en downs) tussen het eind van de middeleeuwen en de negentiende eeuw die steeds opnieuw misoogsten en hongersnoden veroorzaakte. Volgens hen brachten deze klimaat- en voedselcrises een sociaal mechanisme op gang dat uiteindelijk leidde tot de terechtstelling van tienduizenden onschuldigen. De bijgelovige boeren wezen al snel de schuldigen van het ‘onnatuurlijk' slechte weer aan: een samenzwering van heksen, want die veroorzaakten met hun toverkunsten immers onweer en hagelbuien en betoverden de gewassen op het veld. De uitgeputte, wanhopige plattelandsbevolking kwam in opstand en vormde comités die op eigen houtje massale heksenjachten organiseerden. Vooral maatschappelijke randfiguren zoals alleenstaande oude vrouwen werden hiervan het slachtoffer. De machtigen raakten om allerlei redenen betrokken bij deze ‘van onderaf' gestarte heksenjachten en gingen daarin vervolgens zelfs een leidende rol spelen. Vaak dwong het oproerige volk de overheid tot vervolgingen. Dat zou vooral gebeurd zijn in kleinere staten met een zwak centraal gezag. Ook zou de elite in die barre tijden een sombere, overdreven vrome mentaliteit hebben ontwikkeld, waardoor deze het als haar plicht ging zien om het duivelse kwaad van de hekserij met alle middelen te bestrijden. Verder zou eigenbelang een rol hebben gespeeld. Machthebbers misbruikten soms de heksenprocessen om hun eigen machtspositie te versterken of te behouden, hun macht ten toon te spreiden en te legitimeren en hun eigen beurs te spekken. (En omgekeerd kwam het ook voor dat aanzienlijken de vervolgingen uit opportunisme gingen bestrijden.) Met name voor de jaren 1580-1600 en 1626-1630, toen de heksenverbrandingen in Duitsland alle denkbare records braken, zijn inmiddels veel bewijzen voor dit nieuwe verklaringsmodel verzameld.

De vraag is dus of de gebeurtenissen in het Roermondse ‘heksenjaar' ook vanuit dit Duitse model kunnen worden verklaard.

 

De dramatische jaren 1580-1600

Vooral vanaf 1579 kregen (delen van?) de Spaanse Nederlanden te maken met een ernstige crisis, die in ieder geval veroorzaakt werd door oorlogshandelingen tijdens de Opstand. Misschien werd de crisis ook, of zelfs vooral, veroorzaakt door koude en natte jaren als gevolg van de Kleine IJstijd, maar bij gebrek aan betrouwbare klimaatreconstructies voor de Lage Landen valt daarover weinig te zeggen. Feit is dat er nauwelijks voedsel was, met verstrekkende gevolgen.

In het gewest Vlaanderen brachten verbruiksbelastingen in de jaren 1580 90% minder op dan in de jaren 1570, werd soms nauwelijks 13% van de cultuurgrond ingezaaid en bereikten de graanprijzen een recordhoogte. Dat laatste gebeurde trouwens ook in Brabant. In de jaren 1583-1587 heerste er een voedseltekort, zo blijkt uit de exploderende graanprijzen in die tijd. Hoe ernstig de situatie was, is te lezen in de kroniek van de pastoor van het Brabantse dorp Zichem over 1586 en 1587: ‘Zo'n hongersnood was sinds mensenheugenis niet voorgekomen (...) Men heeft hier mensen gevonden die acht dagen lang geen stukje brood hadden gehad en zich in leven hielden met vuile kruiden en hard geworden kaas, of met pannekoeken en kruiden. Er werd zelfs brood gemaakt van oneetbare granen. Men kan met geen woorden uitdrukken welke honger het volk doorstaan heeft. Mensen die over de straten en wegen heen en weer reisden om brood te zoeken, vielen flauw en stierven zelfs op de wegen'. De pastoor van Lokeren (Vlaanderen) schreef in datzelfde jaar 1587: ‘God heeft ons (...) hier geplaagd met diverse straffen (...) Op het platteland stierven de beesten, zoals paarden, koeien enz., in zulke massale aantallen dat veel mensen geruïneerd werden. Er waren er te Lokeren die tot acht paarden na elkaar verloren en bij wie geen gewas op het land wilde groeien. Ook raakte de zuivel zo bedorven dat zelfs diegenen die veel melkvee hadden, de melkproducten voor eigen gebruik elders moesten gaan kopen. De arme mensen moesten het zonder zuivel stellen. Hierdoor kwam er natuurlijk grote duurte. Maar samen met andere pastoors ben ik tot de conclusie gekomen, dat dit alles alleen maar toverij van de duivel kon zijn. En toen ik de mensen, de zieke beesten, de stallen en huizen belezen heb, verbeterde de situatie. Net als andere mensen in andere landen heb ik ook mijn best gedaan om de tovenaars en toveressen op te sporen. Ik heb bijvoorbeeld enkele tovenaressen na intensief onderzoek uit het Land van Waas laten verbannen. Ze hebben ons en de justitie beterschap beloofd'.

De jaren 1594-1596 waren opnieuw een periode van graanduurte. In 1596 trad de nieuwe Roermondse bisschop Cuyckius aan. In een van de eerste jaren van zijn bestuur weet hij het oorlogsleed, het slechte weer en de voedselcrisis aan een gebrek aan vroomheid, om meteen daarna een nogal vaag verband te leggen met hekserij: ‘Al maandenlang vallen er als uit open hemelsluizen geweldige en veelvuldige regenbuien op aarde neer. Dat is Gods straf voor de zonden van de stervelingen. Vandaar de wormen en de slakken die knagen aan onze gewassen, vandaar de ongehoorde plaag van de verzilting die het zaad verwoest en wegvreet, vandaar nog ergere rampen die we kunnen vrezen zolang we ons niet met God verzoenen. Wij moeten ons daarom overgeven aan berouw, gebed, zelfkastijding en goede werken, vooral zolang de toorn van God boven ons woedt en hij deze burgeroorlog, de gevechten, de plunderingen en rooftochten van sluipmoordenaars en rovers, de hoge graanprijzen, de algehele duurte en verdere ellende laat voortduren, die het gevolg zijn van de ketterse stromingen die ons land verwoesten. (...) Moge God alle slechte daden van heksen en tovenaars, en in het algemeen alle duivelse kunsten, bedrog en schadelijke activiteiten tenietdoen en ons behoeden voor alle ziekten, oorlogen en hongersnood'.

Concreet vinden we bij de heksenprocessen in het Overkwartier in de periode 1580-1600 geen aanklachten wegens het veroorzaken van slecht weer of misoogsten. Wel kwam het in Roermond een paar keer tot opstootjes. In 1581 werden bij een volksgericht drie vrouwen in de Maas verdronken. Een jaar of twee daarna beschuldigde een menigte van veertig tot vijftig personen drie vrouwen ervan dat ze wasgoed betoverd hadden. In beide gevallen ging het initiatief tot de vervolging niet uit van een overheid, maar van de bevolking, in overeenstemming met het Duitse verklaringsmodel.

 

Oorlogsleed

De bevolking van de Lage Landen had vooral in de beginjaren van de Opstand veel te lijden van oorlogshandelingen en van rondtrekkende legers die zich te buiten gingen aan brandschatting, plundering en verkrachting. Ook de Roermondenaren kregen hun aandeel hiervan mee, vooral tijdens een moordpartij door troepen van Willem van Oranje in 1572, een schrikbewind van het Spaanse garnizoen in 1574-1580, een lange belegering in 1577-1578 en een tweede schrikbewind van een muitersleger in 1604-1605. Bewoners van het omliggende platteland klaagden in 1607 dat ze de belastingen die beide kampen hieven – de Staten-Generaal in Den Haag en de Spaanse regering in Brussel – niet konden opbrengen, dikwijls honger en dorst leden en vaak een jammerlijk gebrek aan kleding hadden. In Kessel werden in dat jaar mensen gearresteerd omdat ze geen belasting aan de Republiek betaald hadden; in maart 1608 zaten zij nog vast in Nijmegen.

 

Maar in april 1609 werd het Twaalfjarig Bestand van kracht. Tijdens deze wapenstilstand konden eindelijk de oorlogsuitgaven worden teruggeschroefd. Ook was er gelegenheid om oorlogsschade te herstellen, zoals de in 1577 kapotgeschoten Kapel in 't Zand. De economie bloeide op, inclusief de handel tussen de voormalige vijanden. In het noorden, de Republiek, begon de Gouden Eeuw. Het zuiden, de Spaanse Nederlanden, beleefde een gelukkige, welvarende periode onder de regering van de aartshertogen Albrecht en Isabella. De economische geschiedenis van Roermond en het Overkwartier van Gelre is voor deze periode jammer genoeg nog niet onderzocht. Maar het lijkt erop dat de Maashandel vanuit Roermond tijdens het Bestand weer toenam, gezien de intensievere contacten met Dordrecht en andere handelssteden in de Republiek.

Het waren rond 1600 ontegenzeggelijk zware tijden en het leven van de mensen werd ongetwijfeld vaak beheerst door uitzichtloosheid, verbittering en angst. Maar vanaf 1609 zal de bevolking toch positiever gestemd zijn geweest dan in de jaren vóór het Twaalfjarig Bestand.

 

De crisis van 1611-1612

Hoe afschuwelijk de voedselcrises van 1584-1587 en 1594-1596 ook geweest waren, vanaf 1596 zette het herstel in en dit herstel zette door, ook terwijl de oorlog nog in volle gang was. Maar in 1611 brak opnieuw een periode van voedselschaarste aan. Was deze nieuwe crisis dan misschien de oorzaak van de massale heksenvervolgingen in 1613 en 1614?

In mei 1611 werd in Roermond duidelijk dat de oogst van dat jaar slecht zou zijn en begonnen de graanprijzen te stijgen. De stadsbestuurders hielden vanaf dat moment de vinger aan de pols om een prijsexplosie te voorkomen. De graanduurte zou anderhalf jaar aanhouden. Het roggebrood bleef ook daarna nog aan de dure kant. Begin 1612 moest het stadsbestuur bovendien optreden tegen de verkoop van besmet vlees, geknoei met het gewicht van het vlees, ontduiking van de vleesaccijns en prijsopdrijving door vleeshandelaren. Goed vlees was schaars geworden, mogelijk door een tekort aan veevoer. En in de loop van 1612 kwam de stad zelf door achterblijvende belastinginkomsten in financiële problemen.

De slechte oogst in 1611 leidde dus onmiskenbaar tot een economische crisis, die overigens het hele oosten van de Spaanse Nederlanden trof. Toch was de graanduurte niet extreem; de rogge zou later nog duurder worden, bijvoorbeeld in de jaren 1625-1627, evenals de tarwe in onder meer de jaren 1616-1618 en 1622-1627. Verder zijn er geen berichten over honger of over abnormale ziekten en sterfte. In 1613 was de oogst bijzonder goed en daalden de prijzen tot ver onder het langjarig gemiddelde. Dus ook wat betreft de voedselvoorziening ging het de mensen in 1613, toen in Roermond het ‘heksenjaar' begon, juist beter dan in de jaren daarvoor.

Veel heksenprocessen in het huidige Vlaanderen vielen niet samen met crisisperioden, maar vonden juist op andere momenten plaats. Aan de andere kant gingen er in Vlaanderen ernstige crises voorbij zonder vervolgingen. Dat lijkt ook op te gaan voor de heksenprocessen in Roermond en omgeving. Volgens het Duitse verklaringsmodel werden heksenjachten op gang gebracht door een uitgehongerde, opstandige bevolking. Dat patroon is in Roermond en omgeving niet terug te vinden.

 

Slechtweertoverij en oogstbederf

Als vermeende heksen de schuld kregen van klimaat- en landbouwcrises, dan zou dat moeten blijken uit de misdaden die aan hen werden toegeschreven. Van welke vormen van kwade toverij werden de verdachten tijdens het ‘heksenjaar' 1613-1614 zoal beschuldigd?

Ook hierover is niet heel veel bekend doordat er nauwelijks procesdossiers bewaard zijn gebleven. Maar helemaal in het duister tasten we ook weer niet. Het best bekend zijn de processen tegen Alheidt en Merie Werners (nrs. 46-47) en Barbara Vreesen (nr. 67). De zusters Werners zouden oogsten hebben laten mislukken en verschillende mensen en beesten hebben geschaad en doodgetoverd; verder zouden ze hosties hebben ontheiligd en tot een toverbrouwsel hebben verwerkt (zie bijlage). Barbara Vreesen zou in de afgelopen negentien (!) jaar vijf mensen ziek hebben gemaakt, zodat ze wegkwijnden en uiteindelijk stierven, en verder tientallen stuks vee hebben doodgetoverd. Mericken Brunen (nr. 44) zou een kind hebben betoverd. Naelcken Coenckens (nr. 58) zou een meisje waanzinnig hebben gemaakt. Geertgen van Geraedt (nr. 69) zou Merrie Duyven (nr. 3) hebben betoverd, waardoor deze ook een heks werd en op de brandstapel eindigde. Verder kunnen we van sommige heksen op grond van hun beroep vermoeden wat hun ten laste gelegd zal zijn, ook al is dat niet expliciet overgeleverd. De vroedvrouw Trijnken van Momffort (nr. 24) kan aangeklaagd zijn wegens abortus, infanticide, het maken van vliegzalf uit babyvet en het onttrekken van pasgeborenen aan de doop. De genezer/waarzegger meester Hans Lodewich (nr. 32) en zijn vermoedelijke collega Peter Paes (nr. 35) zijn misschien verdacht van het ziek maken en laten wegkwijnen van mensen en eventueel dieren.

We komen bij de 75 slachtoffers van 1613-1614 een groot aantal beschuldigingen van ‘medeplichtigen' tegen en aardig wat beschuldigingen en ‘bekentenissen' van bezoeken aan heksensabbats en verbintenissen met duivels. Maar er zijn geen vermeldingen van slechtweertoverij en slechts één van oogstbederf. Verder zijn er drie voorbeelden van betovering van vee, en mogelijk is dat de twee genezers ook ten laste gelegd. Maar die vorm van kwade toverij ligt dichter bij het ziek- en doodtoveren van mensen en minder dicht bij het veroorzaken van voedseltekorten. Anders gezegd: er is nauwelijks een verband te leggen tussen de ‘misdrijven' van de veroordeelden en de Kleine IJstijd.

 

Voor de hand liggende zondebokken

Van een aantal slachtoffers is bekend dat ze al vóór hun eventuele beschuldiging door anderen de reputatie hadden, of gehad moeten hebben, dat ze heksen waren. Dat geldt in ieder geval voor Elberte opthen Thoren (nr. 9; zie bijlage), Naele Mussen (nr. 19), Alith Ruyters (nr. 36), Mericken Brunen (nr. 44), Quiss van Asenraedt (nr. 61) en Barbara Vreesen (nr. 67), en misschien ook voor Naelcken Coenckens (nr. 58) en Geertgen van Geraedt (nr. 69); zeven vrouwen en één man dus. We hebben trachten na te gaan waarom uitgerekend zij door hun omgeving werden gewantrouwd en het lijdend voorwerp werden van hekserijpraatjes.

In bijna elke samenleving worden vooral randfiguren snel als zondebok aangewezen. Mensen met weinig sociale contacten, zoals alleenstaande oudere vrouwen, mensen met een laag sociaal aanzien, zoals armlastigen, en vreemdelingen behoorden ook vroeger al tot een risicogroep – de usual suspects . Werden zij met name het slachtoffer van de vervolgingen in 1613-1614?

Alleen over de vermeende heksen uit de steden Roermond, Venlo en Echt is enige achtergrondinformatie beschikbaar. Maar ook in deze groep zitten toch teveel vrouwen over wie we vrijwel niets weten. Het aandeel alleenstaanden of het aandeel weduwen binnen het totaal kan daardoor niet worden bepaald. En overigens waren zes van de zeven hiervoor genoemde vrouwen getrouwd; alleen van Mericken Brunen weten we niet of ze gehuwd was.

Ook het aandeel armen is moeilijk vast te stellen. We hebben hiervoor de onroerend goedtransacties in Roermond en Venlo onderzocht en gekeken naar gevallen waarbij echtgenoten van terechtgestelden vanwege hun armoede de bezittingen van man of vrouw mochten behouden. Daarbij bleek dat 78% van de slachtoffers mogelijk kan worden beschouwd als armlastig – mogelijk, want dat percentage is mede gebaseerd op het feit dat van sommigen geen onroerend goedtransacties bekend zijn, en dat bewijst niet dat ze ook werkelijk geen onroerend goed bezaten. Maar zelfs als die 78% zou kloppen, dan wil dat nog niet zeggen dat vooral armen het slachtoffer van de heksenjacht waren. Roermond was rond 1600 door allerlei oorzaken sterk verarmd; het is niet ondenkbaar dat een ruime meerderheid van de inwoners in die tijd armoede leed. En hoe dan ook: zes van de acht hiervoor genoemde personen maken geen deel uit van deze groep Roermondse armen.

Wel valt op dat een extreem groot deel van de slachtoffers in Roermond van buiten de stad kwam. Uit herkomstnamen – Van Kempen, Van Kirckhoven, Van Asenraed, Van Melick etc. – blijkt dat veel vervolgden of hun ouders niet in Roermond geboren waren. Van enkele anderen weten we uit andersoortige gegevens dat ze vreemdelingen waren of dat in ieder geval hun echtgenoten van elders kwamen. In totaal had 70% van de Roermondse slachtoffers een allochtone achtergrond. Daarbij bevinden zich ook vier van de acht hiervoor genoemde personen die als heks bekend stonden. We weten verder dat twee mannelijke slachtoffers en de echtgenoten van drie vrouwelijke slachtoffers als vreemdeling het Roermonds burgerrecht hebben verworven (Hendrik Bijns van Melick, nr. 12; de vermoedelijke eerste man van Trijnken van Momffort, nr. 24; Corst Hermans van Oil, de man van Neel, nr. 31; Roeloff Conincx van Millich, nr. 38; en meester Johan Pleunis, de man van Cordula Graven, nr. 53a). Het onwaarschijnlijk grote aandeel van 70% kan haast geen toeval zijn. Het zal zijn voortgekomen uit een neiging om vreemdelingen eerder als zondebok aan te wijzen. Maar nergens blijkt dat dat gebeurde door een heksencomité of door een oproerige menigte, zoals je zou moeten verwachten op grond van het Duitse verklaringsmodel.

 

Zwak centraal gezag

Bij het Duitse heksenonderzoek is vastgesteld dat zulke comités of menigten vooral vervolgingen konden doordrukken in (kleinere) staten met een zwak centraal gezag, waar plaatselijke heren en magistraten de rechtsgang bepaalden.

Het Overkwartier, en breder bezien de Spaanse Nederlanden, en nog breder bezien het Maas- en Rijnland waren stuk voor stuk schoolvoorbeelden van gebieden met weinig ontwikkelde, zwakke staten. Het Maas- en Rijnland was bezaaid met vrije rijksheerlijkheden, tweeherige gebieden en enclaves; zie de kaart op p. XXX [NA OPMAAK INVULLEN] . De Spaanse Nederlanden waren een confederatie van ‘provincies', in feite onafhankelijke staatjes die toevallig dezelfde heer hadden. Het Overkwartier van Gelre had zelfs een speciale juridische autonomie ten opzichte van de regering in Brussel. Bovendien lagen het Overkwartier en vooral de Landen van Overmaas vanuit Brussel gezien min of meer verstopt achter het prinsbisdom Luik. In Luik zelf was de macht van de prins-bisschop aan banden gelegd door de Vrede van Fexhe (1316) en hing het graafschap Horn (pas sinds 1568 onder Luiks gezag) er wat bij. Verder naar het oosten lagen de hertogdommen Kleef, Gulik en Berg (tot 1609 verenigd in een personele unie, in 1614 verdeeld in Kleef enerzijds en Gulik-Berg anderzijds) op allerlei manieren verstrengeld met de gebieden die samen het keurvorstendom Keulen vormden.

We hebben al gezien dat de aartshertogen Albrecht en Isabella hun provinciale gerechtshoven in 1606 herinnerden aan de eerdere ‘heksenbrief' van Filips II. Maar zoals gezegd zou het in het Overkwartier nog acht jaar duren voor het Hof van Gelder werk maakte van deze aartshertogelijke instructies. In 1608 vaardigde ook de prins-bisschop van Luik, Ernst van Beieren, richtlijnen uit voor de heksenvervolging. En ook in Luik kwamen de grootschalige vervolgingen pas enkele jaren ná deze regeringsinstructies op gang. Na één enkel proces in 1610 volgden er niet eerder dan in 1611 meer processen. Deze gang van zaken in beide zwakke staten is in zekere zin het spiegelbeeld van wat er gebeurde in zwakke staten in Duitsland. Daar gingen plaatselijke overheden over tot heksenvervolgingen onder druk van een oproerige bevolking. In het Overkwartier en in Luik gingen plaatselijke overheden vooralsnog niet over tot vervolgingen ondanks de druk vanuit hun centrale regering.

Toch kwam het later in het Maasland tot tamelijk grootschalige, grensoverschrijdende vervolgingen. Die gingen niet uit van de landsregeringen; het grensoverschrijdende karakter onderstreept dat nog eens. Er moet zich haast wel een heksenvijandige stemming over de regio verspreid hebben. Maar het is onbekend wie de belangrijkste dragers van deze stemming waren: de plaatselijke overheden of de bevolking. En nogmaals: er zijn in Roermond geen aanwijzingen voor heksencomités of volksmenigten die het recht in eigen hand namen of de overheid trachtten te dwingen tot een heksenjacht.

 

Waarom juist daar en juist toen?

Het is niet verwonderlijk dat het in 1613 in Roermond tot heksenprocessen kwam. Er bestond in de jaren na 1600 in Midden- en West-Europa een voedingsbodem voor heksenvervolgingen. De bevolking had in voorgaande jaren te lijden gehad onder klimaat- en landbouwcrises en had deze rampen soms (of misschien zelfs vaak) toegeschreven aan hekserij. Algemeen heerste de opvatting dat heksen een groot gevaar vormden. Daarbij was Roermond, zetel van een bisdom, een bolwerk van de contrareformatie, een beweging die de bestrijding van ketterij en bijgeloof hoog in het vaandel had staan. Belangrijker nog was misschien dat Roermond in het Maasland lag. Daar woedden tussen 1609 en 1618/1622 tamelijk hevige heksenvervolgingen die zich niet lieten tegenhouden door landsgrenzen.

De publieke opinie stond dus ook in 1613 op scherp met betrekking tot hekserij. Maar wij hebben niet kunnen ontdekken waardoor juist toen en juist in Roermond opeens de vlam in de pan sloeg en er een massale heksenjacht losbarstte. De ‘heksenbrief' van de Spaanse regering (1606) had nauwelijks effect. Aan het oorlogsleed was in 1609 met het Twaalfjarig Bestand voorlopig een eind gekomen. De economische crisis van 1611-1612 was voorbij; er was goedkoop graan in overvloed. Noch de Roermondse jezuïeten, noch de bisschop, noch de openbare aanklagers in Roermond en Straelen kunnen worden gezien als aanjagers van de heksenvervolging. Een concrete aanleiding voor de grootste reeks heksenprocessen van de Lage Landen is dus niet aanwijsbaar.

Wel hebben we in beeld kunnen brengen hoe de processen zijn geëscaleerd. Nadat de heksenjacht vanuit Roermond naar Straelen was overgeslagen, zorgde het Hof van Gelder in 1614 voor de verdere verbreiding vanuit de provinciehoofdstad Roermond naar andere plaatsen in het Overkwartier en naar Dalenbroek. En vooral door de procespraktijk, met zijn martelverhoren en zijn nadruk op de opsporing van vermeende medeplichtigen, ontstond een keten van steeds nieuwe beschuldigingen. Bepaalde risicogroepen werden hierbij zwaar getroffen, zoals dochters van reeds verdachte moeders en vooral vreemdelingen.

De motor van het ‘heksenjaar' 1613-1614 en – breder gezien – van de Maaslandse heksenjacht van 1609-1618/1622 was niet het mechanisme dat rond 1580-1600 en (in het Duitse rijk) rond 1626-1630 werkzaam was: klimaatverslechtering, met als gevolg hongersnood, met als gevolg bevolkingen die hun overheden onder druk zetten om de veroorzakers van het slechte weer en de misoogsten aan te pakken, met als gevolg dat overheden in zwakke staten toegaven aan die druk en overgingen tot massale vervolgingen. Elementen van dit mechanisme zijn soms wel aanwijsbaar, maar niet vaak en niet in onderlinge samenhang.

 

Het ‘heksenjaar' 1613-1614 kan min of meer toevallig zijn veroorzaakt doordat een of enkele verdachten tijdens hun verhoor veel ‘medeplichtigen' hebben genoemd, waardoor de sneeuwbal van beschuldigingen aan het rollen werd gebracht.

 


 

Bijlage: Kroniek van het ‘heksenjaar' 1613-1614 – aanvullingen

 

In ons vorig jaar gepubliceerde artikel ‘Kroniek van het “heksenjaar” 1613-1614' hebben wij alle toen bekende gegevens over de procesreeks in chronologische volgorde gepresenteerd. Nu, een jaar later, kunnen we door voortgezet onderzoek nieuwe gegevens presenteren en enkele foutjes corrigeren.

Kort geleden kregen we inzage in een verzameling transcripten van archiefstukken over de heksenvervolging in Nederlands Limburg. Deze transcripten zetten ons op het spoor van documenten die meer informatie bevatten over de processen tegen Elberte opthen Thoren (nr. 9), Enken Rutthen (nr. 54) en meester Hans Lodewich (nr. 32). Bovendien brachten ze een 75e slachtoffer van het ‘heksenjaar' 1613-1614 aan het licht.

Elberte opthen Thoren werd zo genoemd omdat ze in het huisje onder de trap van de Grauwe Toren gewoond had. De Grauwe Toren was een half ingestort, bouwvallig belfort aan de Markt in Roermond. Elbertes man Mewis Hals was tot begin 1611 burgerprovoost (huismeester) geweest van het stedelijke vleeshuis, het gebouw aan de overkant van de Markt waar de slagers hun vlees verkochten. Aan die functie was de gratis woning in de Grauwe Toren verbonden. Het echtpaar had twee kinderen gekregen, in 1595 en 1606. (Elberte was dus niet getrouwd met de in 1606 nog vermelde Cornelius van Melick, zoals we eerder stelden.) Haar oude moeder, Beel Giskens van Melick, was in december 1609 door een echtpaar urenlang gegijzeld, met een stuk hout geslagen, bedreigd en voor heks uitgemaakt omdat zij het varken van het paar betoverd zou hebben. Elberte had toen uitgeroepen: ‘Ach moeder, moeder, verdedig u toch bij de scholtis! Hoe vaak heb ik u dat niet gezegd? Wat bezorgt u mij toch een stress en een verdriet!' In het proces dat in 1610 daarop gevolgd was, hadden de inwoners van Melick en Herkenbosch een verklaring van goed gedrag afgegeven ten behoeve van hun vroegere dorpsgenoten Beel Giskens én haar dochter Elberte, omdat beiden op lasterlijke wijze van toverij beschuldigd werden. Bij een andere gelegenheid, iets later in datzelfde jaar 1610, werd gesuggereerd dat een zekere Mett Sluetgens, die als getuige was opgeroepen in de zaak tegen de belagers van Beel Giskens, niets belastends tegen Elberte had durven zeggen.

Ook Enken Rutthen was in die zaak als getuige opgeroepen. Daardoor weten we nu dat zij in de Swalmerstraat woonde. Enken was een buurvrouw van Tryn van Vierssen (nr. 59), net als Alith Ruyters (nr. 36) uit de Sint-Jansstraat. Aangezien Enken in de Swalmerstraat woonde, kunnen we nu concluderen dat Tryn van Vierssen in de Sint-Jansstraat of vlak daarbij in de Swalmerstraat moet hebben gewoond.

Uit het verhoor van meester Hans Lodewich waren al enkele details bekend. Daaraan kan nu worden toegevoegd dat hij nog iemand heeft beschuldigd als medeheks: Cordula of Cortghen, de vrouw van meester Jan Pleunis de barbier. Zij is het nieuwe, 75e slachtoffer op onze lijst (nr. 53a).

Meester Hans heeft deze beschuldiging vóór zijn terechtstelling weer ingetrokken. Hij had Cordula namelijk als medeheks aangewezen uit haat en nijd, omdat zij en haar man hem eertijds wegens vermeende toverij een proces hadden aangedaan. Op 1 februari 1614 legden de schepenen dit alles vast in een bezegelde oorkonde. Meester Hans werkte als waarzegger en kwakzalver. Meester Jan was behalve barbier ook chirurgijn, zoals blijkt uit zijn inschrijving als Roermonds burger in 1607. De mannen waren met andere woorden elkaars concurrenten. Mogelijk is dat de achtergrond van hun onderlinge haat en nijd. Jan Pleunis en Cordula bezaten tussen 1609 en 1619 een huis in de Heilige Geeststraat. Cordula trad in 1617 op als getuige bij de doop van het zoontje van een naamgenoot van haar man. Ze werd toen vermeld als Cordula Graven.

Mericken Brunen (nr. 44) uit Straelen had enkele kinderen. Zij moet overigens, net als Elberte opthen Thoren, worden meegeteld bij degenen die onder verdenking kwamen omdat ze een dochter van een heks waren.

Doordat kort geleden in het stadsarchief van Trier een kopie opdook van het vonnis tegen twee andere verdachten uit Straelen, de zusters Alheidt en Merie Werners (nrs. 46-47), kunnen we nu meer details over hun proces melden. Toen hun eerste proces voor de schepenen in Straelen na vijf maanden nog niet had geleid tot een bekentenis en dus ook niet tot een veroordeling, spande de drost van het ambt Straelen een tweede proces tegen de zusters aan voor het Hof van Gelder. Het Hof liet hen verhoren onder marteling. Nu ‘bekenden' ze wel van alles. Die verklaringen maken duidelijk welke voorstellingen mensen in die tijd hadden van de praktijken van heksen. Alheidt en Merie hadden volgens eigen zeggen God afgezworen en zich onderworpen aan twee duivels met de namen Smuetts Hensken en Pluijmpensken. Die hadden hen een varken als duivelsteken op hun voorhoofd gezet, hen een nieuwe naam gegeven (die van Merie luidde Gangel) en seks met hen gehad, waarna de twee vrouwen bevallen waren van padden, slangen, hagedissen en een klein zwart hondje. Ze hadden zich ingesmeerd met een smeersel met behulp waarvan ze naar heksensabbats gevlogen waren, onder andere op quatertemperdagen (vaste katholieke gebedsdagen verspreid over het kerkelijk jaar, waarop men geloofde dat heksen hun bijeenkomsten hielden). Op die bijeenkomsten hadden ze rondgereden in koetsen en op paarden. Ze hadden de opperduivel, een paard met horens op zijn hoofd, aanbeden en als teken van verering zijn achterste gekust. Na afloop van de duivelse maaltijden en dansen hadden ze bekokstoofd hoe ze oogsten konden laten mislukken en de mensen schade konden doen, en die plannen hadden ze ook zo goed mogelijk uitgevoerd; ze hadden op aanwijzing van de opperduivel verschillende mensen en beesten schade toegebracht en gedood, en tot slot op aanwijzing van hun vrijers de hostie die ze tijdens de eucharistie kregen uitgespuugd, aan hun vrijers gegeven en in hun toverpot gedaan. Uit de opgelegde straf blijkt dat de terechtstellingen in Roermond inderdaad net zo verliepen als elders in het Maasland: wie te biecht ging en berouw toonde, werd eerst gewurgd en dan pas verbrand, maar wie volhardde in zijn zonden, werd levend verbrand.

Het huis van de Roermondenaar Leonard Esschers (nr. 25) kon toch worden gelokaliseerd: het lag Aan de Meelwaag, in de huidige Sint-Christoffelstraat; zie de kaart op p. XXX [NA OPMAAK INVULLEN] .

Jan Reijnen van Melick (nr. 15) was de zoon of dochter van Reincken (Renier) van Melick en woonde met zijn of haar broers en/of zussen op de Schuitenberg.

Corst van Oil en zijn vrouw Neel (nr. 31) woonden eveneens op de Schuitenberg.

Itgen Wahen van Neer (nr. 61) woonde niet in de huidige Jo Hansenstraat, maar in de huidige Dionysiusstraat.

Tryne van Elmpt (nr. 71) woonde in de Bakkerstraat, pal naast Geertgen van Geraedt (nr. 69). Dat werpt meer licht op de processen tegen deze twee buurvrouwen. Geertgens man spande in oktober 1614 een civiel proces aan tegen Thomas Duyven, die zijn vrouw voor heks had uitgemaakt. Het dossier van dit onvoltooide proces breekt af met een stuk van 14 oktober en Geertgen werd later op een onbekende datum als heks verbrand. Op 26 oktober 1614 werd Tryne van Elmpt gearresteerd. Op dat moment speelden er voor zover bekend geen andere heksenprocessen meer in Roermond. Dat alles wijst erop dat Geertgen in oktober verwikkeld raakte in een strafproces wegens hekserij, schuld bekende en haar buurvrouw Tryne beschuldigde als medeheks.

Roeloff Conincx (nr. 38) en zijn vrouw Marriken Simons hadden minstens één kind, Bartolomaeus, geboren in 1602. Verder trad hij op als doopgetuige in 1610.

Lisken Cuippers (nr. 72) was blijkens de door ons geciteerde stukken afkomstig uit Echt.

Metgen op Saps (nr. 73) had gewoond op de boerderij Saps in Sint-Odiliënberg, waar haar man Thijsken in 1609 nog als pachter vermeld was. Maar ten tijde van haar proces bevond ze zich in heel andere omstandigheden. Mogelijk woonde het echtpaar sinds 1611 in Roermond. Toen had het stadsbestuur namelijk aan een zekere Thijsken op 't Staps (met een extra t dus) toestemming gegeven om in een armenhuisje te gaan wonen. Na haar dood verzocht Thijsken, die zich toen beriep op zijn algemeen bekende grote armoede, om teruggave van zijn inboedel. De Roermondse scholtis Christoffel Braetz adviseerde positief op dit verzoek. Als Braetz hierover iets te zeggen had, moet het proces in zijn rechtsgebied hebben plaatsgehad, in dat van het Hoofdgerecht van Roermond dus. Met andere woorden: niet in Sint-Odiliënberg en niet voor het Hof van Gelder.

En tot slot: de tabel op p. 124 bevat fouten. Er zou moeten staan:


 

Afkortingen

AHR Archief van het Hoofdgerecht van Roermond (in GAR)

GAR Gemeentearchief Roermond

Msg De Maasgouw

OAR Oud Archief van Roermond (in GAR)

 

Literatuur

Baschwitz – Kurt Baschwitz, Heksen en heksenprocessen. De geschiedenis van een massawaan en zijn bestrijding (Amsterdam 1964).

Beckers – R. Beckers, ‘De sociaal-economische toestand in het Overkwartier van Gelder onder de aartshertogen (1598-1621)', in: Msg 90 (1971) 63-70.

Behringer – Wolfgang Behringer, ‘Das Wetter, der Hunger, die Angst. Gründe der europäischen Hexenverfolgungen in Klima-, Sozial- und Mentalitätsgeschichte. Das Beispiel Süddeutschlands', in: Gábor Klaniczay en Eva Pócs (red.), Witch Beliefs and Witch-Hunting in Central and Eastern Europe. Acta Ethnographica Academiae Scientarum Hungaricae 37 (Boedapest 1994) 27-50.

Van Bergen – Hans van Bergen, ‘Heksenjaar (1), Gebaseerd op ware verhalen', in: Dagblad De Limburger, 03.05.2014.

Van Beurden – A.F. van Beurden , ‘Het Burgerboek der Stad Roermond van af 1562-1793', in: Limburg's Jaarboek 16 (1910) 19-46.

Van Buyten – Leo Van Buyten, ‘De Diesterse Mercuriaal, XVIIe - begin XIXe eeuw', in: Ruwet e.a., 343-481.

Dambruyne – Johan Dambruyne, Corporatieve middengroepen. Aspiraties, relaties en transformaties in de 16de-eeuwe Gentse ambachtswereld (Gent 2002).

Decker – Rainer Decker, Hexen. Magie, Mythen und die Wahrheit (Darmstadt 2004).

Dresen-Coenders – Lène Dresen-Coenders, Het verbond van heks en duivel. Een waandenkbeeld aan het begin van de moderne tijd als symptoom van een veranderende situatie van de vrouw en als middel tot hervorming der zeden (Baarn 1983).

Evers 1984 – Ingrid M.H. Evers, ‘Een M aastrichts heksenproces in 1612, bronnenuitgave met commentaar', in: PSHAL 120 (1984) 201-244.

Evers 1986 – Ingrid M.H. Evers, ‘Maaslandse heksenprocessen, honderd jaar Limburgse regionale geschiedschrijving', in: Kwade mensen, toverij in Nederland, Volkskundig Bulletin 12 (1986) 77-106.

Van de Garde en Ruijs-Janssen – Gerard van de Garde en Charlotte Ruijs-Janssen, ‘Kroniek van het ‘heksenjaar' 1613-1614', in: SvR 2014, nr. 22, 96-135.

Geraedts 1992 – Giel Geraedts, ‘Heksen en tovenaars in Roermond en omgeving', in: Maas- en Swalmdal Jaarboek 12 (1992) 139-147.

Geraedts 2000 – Giel Geraedts, ‘Swalmenaar Willem Custers beschuldigd van toverij', in: Maas- en Swalmdal Jaarboek 20 (2000) 110-118.

Gijswijt-Hofstra en Frijhoff – Marijke Gijswijt-Hofstra en Willem Frijhoff (red.), Nederland betoverd, toverij en hekserij van de veertiende tot in de twintigste eeuw (Amsterdam 1987).

Hélin – Etienne Hélin, ‘Prix des céréales à Luxembourg, XVIIe - XVIIIe siècles', in: Ruwet e.a., 185-280.

Henrichs – Leopold Henrichs, Das alte Geldern, Gesammelte Werke zur Stadtgeschichte (Geldern 1971 2 ).

Indekeu – Bruno Indekeu, ‘Heksenvervolging in het gebied van de huidige provincie Limburg', in: Het Oude Land van Loon 34 (1979) 229-262.

König – Emil B. König, Geschichte der Hexenprozesse (Keulen z.j. (2003)).

Nissen – Peter Nissen m.m.v. Hein van der Bruggen, Roermond. Biografie van een stad en haar bewoners (Roermond 2014).

Pauls – Emil Pauls, ‘Zauberwesen und Hexenwahn am Niederrhein', in: Beiträge zur Geschichte des Niederrheins. Jahrbuch des Düsseldorfer Geschichtsvereins 13 (1898) 136-242.

Remans – A. Remans, ‘Een Heksenproces te Rekem in 1601', in: Limburg. Tijdschrift voor Limburgse Geschiedenis, Oudheidkunde, Kunst en Volkskunde 41 (1962) 165-168.

Rummel en Voltmer – Walter Rummel en Rita Voltmer, Hexen und Hexenverfolgung in der Frühen Neuzeit (Darmstadt 2012 2 ).

Ruwet – Joseph Ruwet, ‘Prix des céréales à Ruremonde, XVIIe - XVIIIe siècles', in: Ruwet e.a., 9-184.

Ruwet e.a. – Joseph Ruwet e.a. (red.), Marché des céréales à Ruremonde, Luxembourg, Namur et Diest aux XVIIe et XVIIIe siècles. Recueil de travaux d'histoire et de philologie, 4e Série, Fascicule 33 (Leuven 1966).

Vandenbroeke – C. Vandenbroeke m.m.v. P. Vandewalle, ‘Landbouw in de Zuidelijke Nederlanden 1490-1650', in: D.P. Blok e.a. (red.), Algemene Geschiedenis der Nederlanden 7 Nieuwe Tijd (Bussum 1980) 44-65.

Vanhemelryck – Fernand Vanhemelryck, Het gevecht met de duivel, Heksen in Vlaanderen (Leuven 1999).

Vullings 2004 – P.G.H. Vullings, ‘Toverijprocessen in de rekeningen van het drostambt Montfort', in: Msg 123 (2004) 111-115.

Vullings 2006 – Peter G.H. Vullings, ‘Geacht en veracht, genezer en beul. Scherprechters van het Overkwartier van Gelre, 1582-1811', in: PSHAL 142 (2006) 97-187.

Te Walvaart – Harry te Walvaart, ‘Mit toverijen becladdet. Toverij in de Heerlijkheid Borculo 1610-1800', in: Marielies Saatkamp en Dick Schlüter (red.), Van Hexen un Düvelslüden. Über Hexen, Zauberei und Aberglauben im niederländisch-deutschen Grenzraum. Over heksen, toverij en bijgeloof in de Nederlands-Duitse grensstreek (Enschede, Doetinchem, Vreden 1995) 33-47.

 

Van de Garde en Ruijs-Janssen. In die bijdrage telden wij nog 74 vervolgden, maar inmiddels weten we dat het er minstens 75 zijn geweest; zie bijlage.

Merrie Duyven (nr. 3), zes verdachten in Straelen, namelijk de zusters Alheidt en Merie Werners (nrs. 46-47), Nees Pitswinckell (nr. 53), Beell Lambrichtz (nr. 57) en moeder en dochter Trein en Entgen Loeffen (nrs. 65-66), verder Barbara Vreesen in Venlo (nr. 67) en Lisken Cuippers in Echt (nr. 72).

Geciteerd naar König, 508-509 (noot 66).

Vullings 2006, 139-140.

Henrichs, 78.

Vraag 1, 9, 34 en 35 van de uit 1594 daterende vragenlijst; GAR, AHR, inv. nr. 239. Het is aannemelijk dat deze vragenlijst ook tijdens de processen van 1613-1614 gebruikt is; anders was immers niet (alleen) deze, maar (ook) een andere vragenlijst in het archief van het Hoofdgerecht bewaard gebleven.

Ook Elberte opthen Thoren (nr. 9) en Mericken Brunen (nr. 44) behoorden tot deze groep; zie bijlage. In eerste instantie hebben wij dat over het hoofd gezien; Van de Garde en Ruijs-Janssen, 108-109.

RHCL, Schepenbank Swalmen en Asselt, inv. nr. 27 (proces van Wilhelm Custers contra Lenardt Raemeckers); Geraedts 2000, 110-118.

Wij zijn Jan Ruiten buitengewoon dankbaar voor de onmisbare hulp die hij ons hierbij over een reeks van jaren gegeven heeft. Een document met een uitvoerige verantwoording van onze reconstructie, getiteld Woningen slachtoffers ‘heksenjaar' 1613-1614 , is te vinden in de bibliotheek van het GAR.

Dresen-Coenders, 251-252.

Vanhemelryck, 50-55.

Dresen-Coenders, 262-263.

Volgens de lijst van prof. Jos Monballyu, www.kuleuven-kulak.be/facult/rechten/Monballyu/Rechtlagelanden/Heksenvlaanderen/Witches%20burned%20in%20Flanders.htm, geraadpleegd op 07.07.2014).

Vanhemelryck, 321. Wel speelden er in 1609 en 1613 processen buiten het eigenlijke hertogdom Brabant in Eijsden; zie de paragraaf Grensoverschrijdende heksenjacht . Eijsden behoorde tot het Land van Valkenburg, dat sinds 1347 een Brabantse bezitting was. Het Land van Valkenburg had echter zijn eigen bestuursinstellingen en viel niet onder het Brabants provinciaal gerechtshof, de Raad van Brabant.

Dresen-Coenders, 257, 262.

Geraedts 2000, 113-116 en 118.

Dresen-Coenders, 247-265.

(Otho Zylius) (red.), Ruraemunda illustrata a rhetoribus gymnasii Societatis Iesu Ruraemund (Leuven 1613), 71-73; Dresen-Coenders, 259-261.

Dit betrof Merriken Rappen, die voor haar executie weigerde te biechten, om die reden levend verbrand moest worden, zich aan haar ketens ontworstelde en tot tweemaal toe ‘op het vuur gesmeten' werd voor haar vonnis kon worden voltrokken; RHCL, Horn, inv. nr. 228, 10.

Baschwitz, 339-341.

GAR, Handschriften Sivré, inv. nr. 2-9, 60-63.

Van de Garde en Ruijs-Janssen, 112.

Ook Dresen-Coenders betoogt dat Braetz weliswaar optrad in de geest van de contrareformatie, maar geen blijk gaf van het fanatisme waarvan Baschwitz hem beschuldigt; Dresen-Coenders, 227-228, 236, 240.

Deze afbakening heeft uiteraard iets willekeurigs. Het Gulikse Kall, waar in 1611 een onbekend aantal processen plaatsvond (Pauls, 231), ligt net buiten het afgebakende gebied. Kall ligt echter zo ver weg van de dichtstbijzijnde plaatsen met heksenprocessen binnen dat gebied (Eijsden en Valkenburg) dat hier niet kan worden gesproken van een geografisch verband. Andere plaatsen met heksenprocessen net buiten de straal van 75 kilometer rond Roermond dan de hier vermelde zijn ons voor de periode 1609-1622 niet bekend.

Daarbij moet wel worden aangetekend dat we niet hebben kunnen achterhalen hoeveel slachtoffers er vielen bij de processen in Linn (keurvorstendom Keulen; 1601, 1604-1605, 1607-1608), Kleef (1603) en Boslar (hertogdom Gulik; 1604); Pauls, 230-231. Behalve deze processen zijn de volgende bekend: uit 1596-1598 geen, uit 1599 zes (Maastricht), uit 1600 twee (Weert), uit 1601 vijf (Rekem, Maastricht, Mechelen aan de Maas en Haren), uit 1602 geen, uit 1603 vier (Pietersheim), uit 1604 één (Aken), uit 1605 twee (Maastricht en Weert), uit 1606 één (Maastricht), uit 1607 twee (Maastricht) en ergens vóór 1609 één (Maaseik).

Gegevens volgens Evers 1986, 99-105, met aanvullende gegevens volgens Vullings 2004 (Echt en Montfort 1609-1610), Evers 1984 (Maastricht 1612, 1616 en 1620), Van de Garde en Ruijs-Janssen, 121-122 en 131 (noot 280) (Roermond en omgeving 1613-1614, Swalmen 1617, Roermond en Straelen 1618), www.maaskentjers.nl/4002-01-01.html, geraadpleegd op 06.08.2014 (Elsloo 1613) en Vanhemelryck, 116, 210 en 325 (Lummen 1616). De processen te Haelen tegen Hendrick Custers en Wyncken Jonckbloets, die ‘ettelijke jaren' voor 1622 werden gevoerd (RHCL, Horn, inv. nr. 228, 9), zijn in het overzicht buiten beschouwing gelaten, net als alle civiele processen wegens smaad, laster en belediging.

Van de Garde en Ruijs-Janssen, 125-126.

Het zou interessant zijn om na te gaan of er nog meer van zulke dwarsverbanden bestaan. Die waren er in ieder geval wel geweest in 1601 tussen enerzijds twee processen in de vrije rijksheerlijkheid Mechelen aan de Maas en het Luikse Neerharen en anderzijds twee processen in de vrije rijksheerlijkheid Rekem; zie: Remans. Een ander voorbeeld uit de betreffende periode, niet in het Maasland maar wel in Spaans Gelderland: de processen in Groenlo (Spaans-Gelders) en de aangrenzende heerlijkheid Borculo (Munsters) in de jaren 1611-1613; zie: Te Walvaart. Denkbaar is dat de Maaslandse procesreeks zich via een grote rivier, de Maas dus, verspreidde vanuit het zuiden (Eijsden, Borgloon en omgeving) via de omgeving van Lanaken (Rekem, Neerharen, Pietersheim en Maastricht) naar het noorden (Roermond, Elsloo, Straelen, Asenray, Swalmen, Venlo, Elmpt en uiteindelijk Haelen). Al eerder, eind vijftiende eeuw, had de ideologie van de heksenvervolging zich langs grote rivieren – in die tijd de belangrijkste verkeersaders – vanuit de Alpen naar het noorden en oosten verspreid en zo onder meer de Nederlanden bereikt; zie: Rummel en Voltmer, 94.

Van Bergen.

Bekende vertegenwoordigers van de huidige stroming in het Duitse heksenonderzoek zijn onder meer Thomas Becker, Wolfgang Behringer, Rainer Decker, Günter Jerouschek, Walter Rummel en Rita Voltmer. Een fundamentele uiteenzetting van het model is te vinden bij Behringer; actuele overzichten van het Duitse onderzoek bij Rummel en Voltmer, 84-127, en Decker, 44-71. Het boekje van Rummel en Voltmer heeft een wetenschappelijke opzet. Het toegankelijk geschreven, rijk geïllustreerde boek van Decker richt zich tot een breder publiek en hoort bij een gelijknamige serie van drie tv-documentaires, waarvoor Decker wetenschappelijk adviseur was: Jan Peter en Yuri Winterberg, Hexen – Magie, Mythen und die Wahrheit (3 delen, L.E. Vision 2004).

Vandenbroeke, 48 en 57; Vanhemelryck, 270-272.

Vanhemelryck, 271-272; Dambruyne, 679 en 681.

Van Buyten, 363-364.

Vanhemelryck, 270.

In ieder geval in de provincie Vlaanderen; Dambruyne, 680 (noot 307) en 681.

Dresen-Coenders, 253-255.

GAR, Handschriften Sivré, inv. nr. 2-9, 3-9 en 46-52.

Dat was volgens een getuige in 1587 ongeveer vier jaar daarvoor gebeurd; RHCL, Hof van Gelder, inv. nr. 1875; Dresen-Coenders, 229-230.

Beckers.

Ook de stad Roermond kon bezuinigen op de aanstelling van stadswachtmeesters toen er door het Bestand geen ‘gevaar van viandt' meer was; GAR, OAR, inv. nr. 2, fol. 155r (13.05.1610).

Nissen houdt het voorzichtig op een ‘lichte opleving van de economie' en wijst er alleen op dat koopliedenfamilies uit Venlo in die tijd verhuisden naar steden in de Republiek zoals Zaltbommel, Dordrecht, Rotterdam en Amsterdam om daar een nieuwe toekomst op te bouwen; Nissen, 194 en 274 (noot 175).

GAR, AHR, inv. nr. 312, fols. 49v, 53r, 55v-56r, 63r-63v, 84r, 115v, 126v, 135v-136r, 145v-146r, 151v, 153r, 192r-192v en 218r; inv. nr. 313, fols. 7r, 23v, 25r-27r, 40v, 41v, 63r, 73v-75r, 78r-78v, 90v, 99v, 119r, 123v-124r, 128v, 133v, 148r, 149r, 150v, 153r-153v, 159r, 165r, 166r, 168r, 174v, 189r, 196r-198v, 209v, 224r-224v, 233r-234r, 239r-239v, 272v, 274v-275r, 277v en 289v-290r; inv. nr. 314, fols. 2v, 9r-9v, 24v, 28v, 72r-72v, 74v, 89v-90r, 99r, 116v, 118r-118v, 123r-123v, 149v, 165r, 182r-182v, 187r, 200r en 202v; inv. nr. 315, fols. 18v-19v, 26r-36v en 85v.

Wel kan worden vastgesteld dat Roermond in de zomer en herfst van 1605 weer eens te maken kreeg met een epidemie, mogelijk de pest; GAR, OAR, inv. nr. 2, fols. 81r (30.06), 84v-85r (01.09), 87v (27.10) en 88v (19.11.1605). Maar er zijn geen aanwijzingen dat deze epidemie de stedelijke samenleving ernstig ontwrichtte.

GAR, OAR, inv. nr. 2, fol. 172r (19.05 en 26.05.1611). Het graan werd doorgaans geoogst vanaf eind augustus (rogge) en begin september (tarwe); Ruwet, 27.

GAR, OAR, inv. nr. 2, fols. 172v (07.06), 176v (25.08), 177v (01.10), 178r (13.10), 179v (17.11), 180r (22.12), 188v-189v (05.07, 26.07 en 02.08.1612) en 190r (30.08 en 06.09.1612).

GAR, OAR, inv. nr. 2, fols. 181v-182r (16.02), 185v (26.04), 186v (17.05) en 187v (07.06.1612).

GAR, OAR, inv. nr. 2, fols. 185v (26.04) en 191r-191v (27.09.1612).

Zie bijvoorbeeld voor Luxemburg Hélin, figuur 12 (tussen 196 en 197), en voor Diest Van Buyten, 373.

Ruwet, 51-52.

GAR, OAR, inv. nr. 2, fols. 200v (27.06) en 201v-202r (04.07 en 01.08.1613).

Vanhemelryck, 265-273 en 321-326 (bijlage).

Koning Filips II van Spanje schreef in 1595 aan de provinciale gerechtshoven in de Spaanse Nederlanden dat heksen veelal oude, afgeleefde vrouwen waren en prins-bisschop van Luik Ernst van Beieren erkende in 1608 dat de heksenmeesters en heksen doorgaans arme en miserabele lieden waren; Vanhemelryck, 185 en 188.

Hij regeerde behalve over Luik ook over een hele reeks andere prinsbisdommen (Freising, Hildesheim, het keurvorstendom Keulen, Münster) en over het abdijvorstendom Stavelot-Malmedy. Zijn levenswandel was weinig passend voor een kerkvorst. Daarom liet hij het bestuur van zijn gebieden (behalve Freising) over aan een coadjutor, zijn neef Ferdinand van Beieren. Ferdinand werd nooit tot priester gewijd, maar zou zijn oom in 1612 opvolgen als (aarts)bisschop van Keulen, Luik, Hildesheim en Münster, waarna hij in 1619 bovendien prins-bisschop van Paderborn werd. In het abdijvorstendom Stavelot-Malmedy werd Ernst van Beieren opgevolgd door zijn bastaardzoon Willem. Oom Ernst en neef Ferdinand golden als steunpilaren van de contrareformatie. In 1607 hadden ze in het keurvorstendom Keulen al een Hexenprozessordnung uitgevaardigd. Deze gaf niet zozeer een aanzet tot nieuwe heksenprocessen, maar was eerder een reactie op de al in 1604 begonnen en vanaf 1606 intensiever geworden heksenvervolging in het keurvorstendom.

Deze transcripten zijn in de jaren tachtig van de vorige eeuw vervaardigd door de Duitser J.F.H. Still en werden aangekocht door Ingrid Evers. Onze hartelijke dank gaat uit naar mevrouw Evers, die zo vriendelijk was ons inzage te geven in dit rijke materiaal.

Dat gold ook voor zijn voorganger Jan van Erckelants en voor zijn opvolger Jan van Luijck; GAR, AHR, inv. nr. 2, fols. 31r (29.03.1599) en 165r (17.02.1611).

GAR, OAR, inv. nrs. 1340 (03.10.1595) en 1341 (30.07.1606).

Uit de processtukken blijkt verder dat Beel en het gezin van Elberte en Mevis ‘arme luiden' waren; GAR, AHR, inv. nr. 112 (proces nr. 283).

Mett Sluetgens had noch tegen de belagers van Beel Giskens, noch tegen de voor haar moeder interveniërende Elberte iets belastends verklaard. Dat lijkt haar te zijn verweten door degene die Mett kort daarna voor heks uitmaakte, maar de betekenis van het betreffende fragment is wat onduidelijk; GAR, AHR, inv. nr. 112 (processen nrs. 260 en 283).

GAR, AHR, inv. nr. 112 (proces nr. 283).

Uit de stukken blijkt dat ofwel Enken Rutthen, ofwel Catharina Bernarts (nr. 64) een buurvrouw van Tryn van Vierssen was; GAR, AHR inv. nr. 243. Catharina Bernarts woonde echter in de huidige Steegstraat.

GAR, AHR, inv. nr. onbekend. Het stuk is getranscribeerd door J.F.H. Still (zie noot 54) in de jaren tachtig van de vorige eeuw, ten tijde van de inventarisatie van het archief van het Hoofdgerecht door Gerard Venner, en kwam toen voor onder het tijdelijke inventarisnummer 501. Onder welk definitieve inventarisnummer het bij die inventarisatie is opgenomen, was in 2014 niet meer te achterhalen. Dank aan Gerard Venner voor deze mededeling.

Van Beurden , 27 (18.03.1607).

GAR, AHR, inv. nr. 313, fols. 28r (19.06.1609), 57v (15.03.1611), 203v (24.03.1616), 278v (23 en 25.11.1618) en 287r-287v (11.04.1619).

GAR, OAR, inv. nr. 1341 (21.09.1617).

Stadtarchiv Straelen, Archiv des Pfarramtes, inv. nr. 54a.

Stadtarchiv Trier, Handschriften, handschrift 1534/166 2 o . Dank aan dr. Rita Voltmer, die ons wees op het bestaan van dit stuk.

In 1613 en 1614 wordt vermeld dat daar de kinderen van Reincken van Melick zaliger woonden; GAR, AHR, inv. nr. 312, fols. 19v (10.06.1593), 29v (05.03.1594) en 104v-105 (12.01.1601); inv. nr. 313, fols. 34v (10.01.1610), 115r (02.01.1613) en 152r (27.05.1614). Deze Reincken van Melick was gehuwd met een Merken (Maria); GAR, AHR, inv. nr. 312, fol. 19v (10.06.1593); OAR, inv. nr. 1341 (27.12.1594, 01.01.1597 en 20.02.1600). Dat Jan Reijnen van Melick niet de zoon of dochter was van de brouwer Rein Cupers van Melick, gehuwd met Peetgen Dencken, blijkt uit het feit dat diens kennelijk kinderloze weduwe in 1606 haar broer Johan Dencken en de kinderen van haar mans broer Driess Cuypers van Melick tot enige erfgenamen benoemde; GAR, AHR, inv. nr. 312, fol. 198v-199r (04.07.1606).

GAR, AHR, inv. nr. 312, fols. 145r (31.05.1603) en 211v (11.04.1607); inv. nr. 313, fol. 85v (26.01.2612); inv. nr. 314, fol. 47v (17.06.1623).

GAR, AHR, inv. nr. 313, fol. 15r (07.01.1609).

GAR, OAR, inv. nr. 1341 (11.12.1602 en 07.10.1610).

GAR, OAR, inv. nr. 2, fol. 175r (21.07.1611).