Diederik,
voogd van Roermond (* circa 1245 † circa 1305)
door
Gerard van de Garde en Charlotte Ruijs-Janssen
‘Dit es den stryt van Woeronc’, de slag bij Worringen
op 5 juni 1288. De Geldersen en hun bondgenoten verloren de slag en
onder meer voogd Diederik van Roermond werd gevangengenomen en naar
Keulen afgevoerd. De ridder links op de voorgrond met de rode lelies
op zijn witte mantel is niet de voogd van Roermond, maar een Brabander,
de bastaard van Wezemael. Deze voerde in zijn blazoen drie lelies
met afgesneden voet in dezelfde kleuren als de lelie van de Roermondse
voogden.
Jan van Boendale, Die Brabantsche Yeesten deel IV, Handschrift-Affligem,
1445 (KBR, IV 684).
Van 1349 tot 1655 was de voogdij van Roermond in bezit van de familie
Van Vlodrop, daarna tot de Franse revolutie van hun erfgenamen uit
de families Van Cortenbach, Bouwens van der Boye en Overschie de Neeryssche.
Over de voogden in deze periode zijn veel gegevens overgeleverd.
Over hun voorgangers is veel minder bekend. Een van hen, Theodericus
ofwel Diederik (* circa 1245 † circa 1305), speelde een prominente
politieke rol tijdens het bewind van graaf Reinald I van Gelre.
Oudste gegevens over de voogdij
Het ontstaan
van de voogdij van Roermond is in nevelen gehuld. De vroegste vermeldingen
doen vermoeden dat de voogdij op dat moment al een zekere voorgeschiedenis
achter zich had, maar daarover is weinig te zeggen. De oudste vermelding
van de voogdij is namelijk tevens een van de oudste berichten over
Roermond überhaupt, na het Rolducse kroniekbericht over de adellijke
dame Reinwidis van ‘Ruregemunde’ (1130), de inschrijving
van een ‘Folmerus Roremunt’ als Keuls burger en koopman
(tussen 1130/1140 en ongeveer 1170) en het mirakelverhaal uit Siegburg
waarin een zoon van de hertog van Limburg (Limbourg bij Luik) iemand
opsluit in zijn kasteel genaamd ‘Rurimundum’ (1183/1184).
In 1189 maakte Rutger, heer van Merum, een testament voor het geval
hij niet van de kruistocht naar het Heilige Land zou terugkeren. De
originele oorkonde (waarvan alleen een afschrift bewaard is) werd
mede bezegeld door proost Diederik van Oldenzaal, graaf Floris van
Holland, Willem van Horn, Diederik van Altena, diens zoon Boudewijn
en de voogd van Roermond, terwijl ook Herman van Holtho, Rutger en
Macharius getuigden; allen ministerialen. De naam van de voogd wordt
dus niet vermeld. Ministerialen ofwel dienstlieden waren oorspronkelijk
onvrije personen die voor hun adellijke heer of voor een kerkelijke
instelling een bepaalde vaste dienst verrichten, zoals het beheer
van een agrarisch bedrijf of krijgsdienst. De groep die krijgsdienst
verrichte, en dus een paard bereed, werd aangeduid als ridders (in
het Latijn ‘miles’, meervoud ‘milites’) en
kreeg gaandeweg de status van (lagere) adel. Van het Latijnse woord
ministerialis is het woord minstreel afgeleid. Je zou kunnen vermoeden
dat de voogd van Roermond in 1189 als ministeriaal in dienst stond
van Rutger van Merum of van het bisdom Luik (een Luikse aartsdiaken
vaardigde de oorkonde uit), maar dat hoeft niet zo te zijn.
Twee jaar later trad de voogd van Roermond op als getuige voor graaf
Otto I en gravin Richardis van Gelre. Opnieuw bleef hij anoniem. Omdat
de voogden van Roermond hun voogdij later steeds van Gelre in leen
of in erfpacht hielden, neemt men aan dat dit optreden een eerste
blijk is van het feit dat zij ministerialen in Gelderse dienst waren.
De oorkonde is trouwens het eerste document waaruit blijkt dat Roermond
inmiddels Gelders was geworden. De getuigenlijst luidt letterlijk:
‘Getuige hiervan waren twee broers van Brempt en twee broers
van Horn, Otto van Buren, Willem van Born en de ministerialen Ludolf
van Stralen, Diederik van Hirtevelde, drie broers van Lohn, Jacob
van Arnhem, Gozewijn van Berentrode, de voogd van Roermond, Diederik
de bastaard en anderen’. Op grond van deze akte is wel verondersteld
dat Gozewijn van Berentrode, die ook in 1177, 1196/1197 en 1200 in
Gelderse oorkonden voorkomt, de voogd van Roermond was. Van Winter
heeft er echter op gewezen dat het in die tijd ongebruikelijk was
om iemand èn met zijn familienaam, èn met zijn functie
aan te duiden. Daarbij worden de andere getuigen in deze oorkonde
op een extreem beknopte manier aangeduid (‘twee/drie broers
van X’, zonder voornamen). Het is daardoor onwaarschijnlijk
dat uitgerekend een van de minder aanzienlijke getuigen, een ministeriaal,
uitvoerig omschreven is; Gozewijn van Berentrode en de voogd van Roermond
zullen twee verschillende personen geweest zijn.
Na 1191 volgt een Brabants-Gelders vredesverdrag uit 1203 dat eindigt
met een lange getuigenlijst waarin onder de ministerialen ook een
‘Theodericus de Ruremonde’ genoemd wordt. De oorkonde
vermeldt de voornaam en een herkomstnaam (mogelijk tevens familienaam)
maar niet de functie. Daardoor staat niet vast of deze Diederik van
Roermond inderdaad de voogd van Roermond is. Toch zal dat waarschijnlijk
wel het geval zijn omdat er in verband met Roermond geen andere Gelderse
ministerialen bekend zijn.
In 1224 treedt de persoon van de voogd eindelijk uit de nevelen tevoorschijn.
Op 16 juni van dat jaar wordt ‘Theodericus, advocatus in Ruremunde’
vermeld. (Het Latijnse woord advocatus betekent voogd.) Een dag later
wordt ‘Th., advocatum’ vermeld als patroon van de Roermondse
parochiekerk. Vanaf dit moment zijn de Roermondse voogden in de archiefbronnen
goed te volgen. De in 1224 vermelde voogd Diederik zal dezelfde zijn
als degene die voorkomt in 1230, 1231, 1234, 1240, 1242, 1243 (driemaal)
en 1244. In 1231 en 1243 wordt hij aangeduid als ridder (‘miles’).
Rond deze tijd wordt dit gebruikelijk bij ministerialen, mits ze inderdaad
tot ridder geslagen zijn (zolang dat nog niet het geval is, zijn ze
‘armiger’ of ‘famulus’, dat wil zeggen schildknaap).
In de oorkonde uit 1231 wordt de voogd niet bij naam genoemd. Het
betreffende fragment van een getuigenlijst luidt namelijk: ‘Goswinus
de Strale, advocatus de Rurnadde, (...)’ Dat heeft aanleiding
gegeven tot de veronderstelling dat Gozewijn van Stralen voogd van
Roermond is geweest. Ook hiertegen geldt Van Winters bezwaar dat getuigen
niet èn met hun familienaam, èn met hun functie werden
aangeduid. Bovendien geven de andere oorkonden uit de periode 1224-1244
allemaal de naam Diederik; we kunnen Gozewijn van Stralen dus gevoeglijk
schrappen van de lijst met voogden.
Het is denkbaar dat de Diederik van Roermond uit 1203 dezelfde is
als de anonieme voogd uit 1189 en 1191; het gat tussen 1191 en 1203
bedraagt slechts twaalf jaar. Minder waarschijnlijk, maar niettemin
goed mogelijk is het dat de Diederik uit 1203 dezelfde is als de voogd
Diederik uit de jaren 1224-1244. En uiteindelijk valt zelfs niet uit
te sluiten dat alle vermeldingen van 1189 tot en met 1244 één
en dezelfde persoon betreffen, al is die kans klein.
De familie Van Roermond
De familie waartoe
de oudste voogden van Roermond behoren, is met enig gepuzzel goed
te reconstrueren.
In juli 1234 koopt de Munsterabdij de tienden die ze jaarlijks vanwege
haar kloosterterrein aan de voogd moet betalen af voor zeventien Keulse
marken. (Tienden zijn jaarlijkse afdrachten ter hoogte van eentiende
van de agrarische productie, oorspronkelijk ten behoeve van de kerk,
later ten behoeve van degene die het recht bezat de tienden te heffen.)
De schriftelijke bevestiging van deze overeenkomst wordt uitgevaardigd
door voogd Diederik, patroon van de Roermondse parochiekerk, die optreedt
met toestemming van zijn vrouw Fridola en hun kinderen. (Een patroon
is iemand die het patronaatsrecht bezit, het recht om in een parochie
de pastoor te benoemen.) Hoeveel kinderen het echtpaar op dat moment
heeft, is niet overgeleverd, net zo min als hun namen. Acht jaar later
treedt voogd Diederik samen met zijn zoon op als getuige bij een andere
rechtshandeling betreffende de Munsterabdij. Hun namen worden niet
voluit geschreven: ‘Th., advocatus de Ruremunde et G., filius
eius’. Kort daarna, op 3 maart 1243, wordt duidelijk wie achter
het initiaal G. schuilgaat: Godefridus ofwel Godart, die dan inmiddels
ridder is geworden. Hij treedt met zijn vader op bij de verwerving
van een aantal nieuwe bezittingen door graaf Otto II van Gelre. Vader
Diederik komt in 1244 voor het laatst in een oorkonde voor. Uit de
jaren daarna zijn geen oorkonden bekend waarin Godart als voogd van
Roermond voorkomt. Bijna twintig jaar lang is het stil rond de voogdenfamilie.
Dan laat de volgende generatie van zich horen. In 1263 treedt de hoofdpersoon
van dit verhaal voor het voetlicht. Hij komt voor onder de getuigen
in een oorkonde van graaf Otto II: ‘Theodericus, advocatus de
Ruremunde’. De relatie van deze Diederik ‘de jongere’
met zijn oudere naamgenoot (grootvader?) of met Godart (vader?) wordt
nergens expliciet aangeduid. In 1266 duikt Diederiks broer Godart
voor het eerst op (zie Godart, kanunnik van de Akense Dom hierna).
Dat zij inderdaad broers zijn, blijkt overigens pas uit een oorkonde
van september 1268. Daarin worden vermeld: Diederik genaamd van Roermond,
voogd, zijn vrouw Utilinda en zijn broer Godart. Diederik en Godart
worden ook in 1269 en 1288 als broers vermeld. In de oorkonde uit
1283 blijkt bovendien dat ze een zuster Sophia hebben. Haar zonen
hebben dezelfde namen als hun ooms: Diederik en Godart. De man van
Sophia leeft dan kennelijk niet meer, want hij wordt niet genoemd.
Behalve Sophia moeten er nog twee zusters geweest zijn. Uit een akte
van 20 januari 1294 is een aantal relaties binnen de familie Van Roermond
indirect af te leiden. De oorkonde regelt de verdeling van een erfenis
tussen Johannes van Leverloe en zijn zusters Erkengardis en Margaretha;
hun broer Rutger is dan al overleden. Waarschijnlijk gaat het hier
om de kinderen van Hendrik van Asselt. De verdeling is tot stand gekomen
dankzij de raad van Diederik, voogd van Roermond, Gerard, heer van
Karken, en Gerard van Uitwijk, ridders, ‘ac aliorum suorum consanguineorum
communium’, dat wil zeggen: ‘en anderen van hun gezamenlijke
bloedverwanten/neven’. Het Latijnse woord consanguineus betekent
in het algemeen bloedverwant en meer specifiek neef (in de zin van
het Franse cousin, dat van consanguineus is afgeleid). Het woord consanguineus/neef
hoeft in deze tijd echter niet letterlijk bedoeld te zijn; het wordt
ook gebruikt als aanduiding voor iemand van gelijke geboorte als de
oorkonder of briefschrijver: ‘(onse) lieve neve’. Maar
in dit geval is de aanduiding in de derde persoon gebruikt en kan
hij wèl letterlijk worden opgevat. Dit te meer omdat het eeuwenlang
gebruikelijk was dat erfeniskwesties geregeld werden met toestemming
van andere familieleden. Dit betekent dat Diederik van Roermond, Gerard
van Karken en Gerard van Uitwijk neven (cousins) zijn van de kinderen
van Hendrik van Asselt. Anders gezegd: Hendrik van Asselt is de oom
van de drie mannen en zijn zuster is hun moeder of schoonmoeder. De
drie mannen zijn dus broers of zwagers. Linssen heeft opgehelderd
dat Gerard van Uitwijk getrouwd was met Diederiks zuster Catharina.
Hiermee kan het plaatje verder rond worden gemaakt: Diederik van Roermond
was een zoon van de zuster van Hendrik van Asselt en de twee Gerards
waren beiden getrouwd met zusters van Diederik. Van de ene zuster
kennen we de naam, de andere, gehuwd met Gerard van Karken, blijft
anoniem.
Een document uit een latere periode verschaft nog nadere opheldering.
Op 22 juli 1365 legt de hoogbejaarde Mette van Uitwijk, dochter van
Gerard van Uitwijk en Catharina van Roermond, onder ede een verklaring
af. Zij vertelt daarbij dat ze ‘eenclinc heren Godarts, des
aden vaeghts van Ruremonde’ is, dus een kleindochter van heer
Godart, de oude voogd van Roermond. Eenclinc is een oude vorm van
de hedendaagse Duitse woorden Enkel en Enkelin, die kleinzoon en kleindochter
betekenen. Ze geeft hiermee de voornaam prijs van haar grootvader
van moederszijde: Godart. Dit betekent dat ridder Godart (vermeld
1234-1243), zoon van voogd Diederik ‘de oudere’ (vermeld
1224-1244), zelf ook voogd is geweest èn dat deze de vader
is van Diederik de jongere, de held van ons verhaal.
Diederik heeft minstens één zoon. Deze verkoopt in 1304
of 1305 zijn bezittingen te Gützenrath bij Brempt (Duitsland)
aan het kapittel van Xanten. Hij noemt zichzelf daarbij ridder Gerlach
genaamd Heket, eerstgeboren zoon van voogd Diederik van Roermond (‘Gerlacus,
miles, dictus Heket, primogenitus Theoderici, advocati de Ruraemunde’).
De naam Heket doet op het eerste gezicht wat vreemd aan. Het is een
oude vorm van het hedendaagse Duitse woord Hecht, dat snoek betekent.
Uit de formulering (‘dictus’, genaamd) blijkt dat Heket
een bijnaam is. Deze bijnaam kwam overigens vaker voor. Zo wordt er
een Gerlach Heket (soms verlatiniseerd tot Luceus) tussen 1231 en
1256 vermeld in Gelderse oorkonden over goederen in het gebied van
de Achterhoek, de Liemers, Arnhem en Emmerik. Dat deze Gerlach Heket
de oudere tot een andere familie behoort dan de Roermondse voogden,
blijkt in 1245 uit zijn zegel. Hij kan een toevallige naamgenoot zijn,
maar dat is bij zo’n opmerkelijke naam dan wel heel toevallig.
Plausibeler is, dat hij Diederiks schoonvader is geweest. Volgens
de vernoemingsregels moet Diederik zijn eerste zoon genoemd hebben
naar zijn eigen vader Godart en zijn tweede zoon naar de vader van
zijn vrouw. Misschien is een verder onbekende eerste zoon voor 1304
of 1305 overleden, waardoor Gerlach Heket ‘opschoof’ naar
de positie van eerste zoon. Gerlach is verder alleen bekend uit vermeldingen
in 1296 (zie Gelre verpand aan Vlaanderen hierna) en 1305. Hij zal
kort daarna overleden zijn.
De erfgenamen
Diederik treedt
voor het laatst op in 1303 en wordt in 1304 of 1305 nog een keer indirect
genoemd in een oorkonde van zijn zoon Gerlach Heket. Deze omschrijft
zichzelf daarin als Diederiks oudste zoon en zegelt met een lelie
onder een barensteel met vier hangers. De barensteel, een horizontale
balk met driehoekige hangers, is een manier om een breuk (variant)
van een familiewapen te creëren. In dit geval impliceert de barensteel
dat Diederik nog leeft. Na zijn vaders dood zou Gerlach als oudste
zoon immers diens wapen voeren. Ook de manier waarop Gerlach zichzelf
aanduidt, betekent dat Diederik nog in leven is.
Twee decennia later, in 1324, doen een voogdes Margaretha en haar
dochter Elisabeth afstand van hun aanspraken op twee bunder land in
de Weerd, die geruime tijd terug aan de parochiekerk zijn overgedaan
door de erfgenamen van de voogdij (‘ab heredibus advocatie’).
De wat mistige formulering wijst op een onverdeelde nalatenschap.
Margaretha en Elisabeth kunnen de weduwe en de dochter van Gerlach
Heket zijn. Maar ook is denkbaar dat de twee vrouwen de weduwe en
de dochter van Diederik zijn; in dat geval moet Diederik na de dood
van Utilinda, vermeld in 1268, zijn hertrouwd. Zelfs is niet uit te
sluiten dat de voogdij na Gerlachs dood op onbekende (achter)neven
en (achter)nichten vererfd is.
Opnieuw twee decennia later, in 1343/1344, komt in de Gelderse domeinrekening
een niet met name genoemde voogdes (‘advocatissa’) voor.
Zij bezit de voogdij dan kennelijk niet meer in leen, maar in pacht.
Bij een van de inkomstenposten inzake de door haar te betalen pachtsom
wordt vermeld dat de betreffende betaling is ontvangen van heer Bernard
van Beggendorp (‘a domino Bernardo de Beggendorp’). Hij
gaat wellicht ook schuil achter de vermelding van de Roermondse voogd
(‘advocato Ruremundensis’) bij een betaling voor diens
recht in het Elmpterbos. In de domeinrekening van drie jaar later
komen exact dezelfde posten voor, maar is er geen sprake meer van
een voogdes, alleen nog van een niet met name genoemde voogd. Dat
Bernard van Beggendorp inderdaad voogd van Roermond is geweest, blijkt
uit zijn (ongedateerde) vermelding als leenman van de tiende op Graet
bij Swalmen: ‘advocatus de Ruremunde Bernardus de Begendorp’.
Misschien is Bernard van Beggendorp voogd geworden door zijn huwelijk
met een voogdes, en dat zou dan de in 1324 vermelde Elisabeth geweest
kunnen zijn.
Nog weer twee jaar later, in 1349, geeft graaf Reinald III de voogdij
in pacht uit aan ridder Godart van Vlodrop en diens vrouw Agnes van
Appeltern. Daarmee begint een periode van meer dan drie eeuwen waarin
leden van het geslacht Van Vlodrop (erf)voogden van Roermond zijn.
Stamboom van de voogden van Roermond.
De namen van de voogden en voogdessen zijn vet, die van de neven en
nichten die tot een andere familie behoren cursief weergegeven.
De jaartallen betreffen geen geboorte- en sterfjaren, maar vermeldingen
in oorkonden e.d.
Leliewapen
Al uit de oudste
vermelding in 1189 blijkt dat de voogd een zegel heeft. Aan de betreffende
akte hing oorspronkelijk onder meer het ‘signum advocati de
Ruremundo’. De tekst is alleen in een afschrift overgeleverd,
dus we weten niet hoe dit zegel eruitzag. In 1234, 1240 en 1243 bezegelt
voogd Diederik de oudere drie oorkonden, maar in geen van deze gevallen
is zijn zegel bewaard gebleven.
Het oudste bewaarde zegel is dat van Diederik de jongere uit 1271,
1281, 1282 (tweemaal) en 1286 (driemaal): een groot zegel bestaande
uit een schild met een lelie. Uit iets later tijd is een ander, kleiner
zegel overgeleverd. Dit hangt voor het eerst aan een oorkonde van
22 juni 1288. Van dit tweede zegel zijn ook exemplaren uit 1290 en
1297 bewaard gebleven.
Sommigen hebben uit het voorkomen van deze twee zegels de conclusie
getrokken dat het ook om twee verschillende zegelaars moet gaan: een
Diederik ‘III’ en een Diederik ‘IV’. Dat zou
natuurlijk kunnen, maar hoeft niet zo te zijn. Er raakte ook wel eens
een zegelstempel zoek of beschadigd, waarna een nieuw exemplaar moest
worden gemaakt. De inhoud van de oorkonden uit de periode 1263-1304/1305
geeft geen aanleiding om aan te nemen dat er tussen 28 november 1286
en 22 juni 1288 opeens een nieuwe voogd met dezelfde voornaam optreedt
(het samen voorkomen van de broers Diederik en Godart in 1268, 1269,
1283 en 1288 sluit dat zelfs uit). Diederik gaat alleen ergens tussen
die twee data een nieuw zegel gebruiken.
Ook zijn zoon Gerlach Heket zegelt in 1304 of 1305 met een lelie.
Aan deze lelie is echter een barensteel toegevoegd.
De kleuren van het leliewapen kennen we uit de Codex Gelre, een wapenboek
van de Gelderse heraut Claes Heynensoen. De Codex Gelre is in de tweede
helft van de veertiende eeuw vervaardigd, dus enkele decennia na Diederiks
dood. Op dat moment bezat Godart I of Godart II van Vlodrop de Roermondse
voogdij in erfpacht. Diens wapen, het oude wapen van de familie Van
Vlodrop, is in de Codex aangeduid als ‘die voocht van Remunde’.
Op een ander blad is echter ook een leliewapen te zien met een rode
lelie op een veld van zilver. Dit wapen wordt aangeduid als ‘die
maesscap van Remunde’, wat waarschijnlijk moet worden gelezen
als ‘de maagschap (familie) Van Roermond’.
Het leliewapen is met het uitsterven van de familie Van Roermond niet
verdwenen. Gerard van Vlodrop, die zijn vader Godart II in 1409 opvolgde
als voogd van Roermond, voerde al in 1406 een gevierendeeld schild
met zowel het oude Vlodropwapen (een zilveren schild met drie blauwe
dwarsbalken en een rode schildzoom) als de Roermondse lelie. Zijn
broer Willem moet dat ook hebben gedaan, zoals blijkt uit de grafsteen
van diens achterkleinzoon Willem, overleden in 1546. Twee andere broers,
Godart en Rutger, hebben echter vastgehouden aan het oorspronkelijke
Vlodropwapen.
Verder leeft Diederiks wapen voort in het wapen van de huidige gemeente
Roermond. Dit bestaat uit twee helften: bovenin de leeuw uit het oude
wapen van de graven van Gelre, onderin de rode lelie op het zilveren
veld. Het wapen is gebaseerd op het stadszegel dat vanaf 1358 gebruikt
werd door de schepenen. Misschien is de lelie als herkenningsteken
gebruikt op het vaandel van de voogd, die in de slag bij Worringen
in 1288 mogelijk een Roermonds contingent strijders heeft aangevoerd.
Zo zou de lelie van de voogd tevens het herkenningsteken van de stad
kunnen zijn geworden.
Ook in het wapen van de gemeente Roerdalen is de lelie te zien, en
eerder was dat het geval met de wapens van de gemeenten Herten, Maasniel
en Vlodrop. Al deze wapens zijn afgeleid van het gevierendeelde wapen
van Gerard van Vlodrop.
De lelie komt
als wapenteken ook voor bij andere (ministerialen)families in het
Overkwartier van Gelre en omgeving. Al eeuwenlang wijzen auteurs steeds
opnieuw op overeenkomstige wapens bij de geslachten Van Asselt, Van
Daelenbroeck, Van der Donk, Van Eick (te Brüggen), Van Elmpt,
Van Eyll, Van Heithausen tot Lobberich, Van Kriekenbeek (en de daarmee
verwante families Van Baerle en Van Vogelsanck), Van Leuth, Van Melick,
Van Pellant, Van Sande, Van Schaphusen, Van Wachtendonk (en de daarmee
verwante familie Van Grefrath) ‘en andere’. Binnen deze
groep zijn de Roermondse voogden, om het zo maar te zeggen, slechts
één breuk verwijderd van de Van Wachtendonks (geen zilveren
maar een gouden veld, verwisseling van metalen) en/of de Van Kriekenbeeks
(een zilveren lelie op een rood veld, verwisseling van kleuren). Toch
is enige verwantschap met deze of andere families vooralsnog niet
aantoonbaar, ondanks intensief onderzoek.
Van drie ridderfamilies met een leliewapen is bekend dat ze althans
in contact hebben gestaan met de Roermondse voogden. Het eerste geval
betreft de familie Van Asenray. Johannes genaamd van Asenrade en zijn
gelijknamige zoon zegelen in 1316 en 1332 met een lelie. Hun vermoedelijke
erfgenamen verkopen rond 1400 stukken familiebezit. Kort daarna geeft
Godart II van Vlodrop, voogd van Roermond, een leengoed genaamd Die
Mannen van Asenraide in leen uit aan Heincken ingher Oe. Linssen heeft
verondersteld dat de Van Asenrays hun wapen hebben afgeleid van dat
van hun leenheren, de voogden van Roermond. Dat is niet onmogelijk,
maar je moet daarvoor wel aannemen dat Die Mannen van Asenraide al
een bezitting van de familie van voogd Diederik was, en daarvoor bestaat
geen bewijs.
Het tweede geval betreft de familie Van Uitwijk, die hiervoor al ter
sprake is gekomen. Een achterkleinzoon van Gerard van Uitwijk en Catharina
van Roermond zegelde in 1357 met een lelie. Geuskens heeft geopperd
dat het zegel van de Roermondse voogdenfamilie via Catharina van Uitwijk-van
Roermond op de Van Uitwijks vererfd zou zijn. Een dergelijke vererving
langs de vrouwelijke lijn is echter ongebruikelijk.
In de derde plaats is er het geslacht Van Elmpt/Van Ophoven. Deze
familie voert in goud een rode lelie (net als de Van Wachtendonks)
met daarop twee omgewende (naar rechts kijkende) groene vogels. Van
vroege verwantschap met de voogden van Roermond is nooit iets gebleken,
maar er is wel een verband tussen de voogden en de omgeving van Elmpt.
De Gelderse domeinrekeningen van 1294/1295, 1343/1344 en 1346/1347
vermelden een betaling aan de voogd voor diens (erfelijk) recht in
het Elmpterwoud (‘ex vedema ? een woord waarvan wij de betekenis
niet kennen ? in Elmt de hereditate sua’ respectievelijk ‘pro
jure suo nemoris Elm(p)t’). Kennelijk maakt dit recht geen deel
uit van de Roermondse voogdij, waarvan de graaf (sinds 1339 hertog)
van Gelre leenheer en de voogd leenman is, maar hebben de voogden
het recht, een familiebezit, tegen een vaste betaling (pacht of erfpacht?)
afgestaan aan de graven en hertogen. Dit persoonlijk bezit van de
voogden bevat misschien een aanwijzing over hun herkomst.
Zegel van Diederik de jongere, voogd van Roermond, gebruikt 1271-1286.
HAStK, Haupturkundenarchiv, oorkonde nr. 344.
Zegel van Diederik de jongere, voogd van Roermond, gebruikt 1288-1297.
HAStK, Haupturkundenarchiv, oorkonde nr. 500.
Zegel van Gerlach Heket, oudste zoon van voogd Diederik van Roermond,
gebruikt in 1304 of 1305.
Stiftsarchiv Xanten, oorkonde nr. 174.
‘Die maesscap van Remunde’, wapen van het oude voogdengeslacht,
waartoe Diederik de jongere behoorde.
Claes Heynensoen, Codex Gelre, tweede helft veertiende eeuw (KBR,
15.652-56, fol. 90v).
‘Die voocht van Remunde’, wapen van de nieuwe voogd
van Roermond, Godart I of II van Vlodrop.
Claes Heynensoen, Codex Gelre, tweede helft veertiende eeuw (KBR,
15.652-56, fol. 89v).
Connecties met de Achterhoek?
Enkele vage sporen
leiden van de voogdenfamilie naar de Achterhoek en de Liemers. In
dat gebied stuitten in de dertiende eeuw de invloedssferen van de
graafschappen Kleef, Gelre (toen nog met de steden Emmerik en Goch,
die later Kleefs werden) en Zutphen (door huwelijk Gelders geworden)
en het bisdom Munster op elkaar. Van afgeronde territoria met duidelijke
grenzen was nog geen sprake.
Een eerste aanwijzing is de vermelding van de sterfdag van een Diederik,
leek van Roermond, in de dodenboeken van het Sint-Victorkapittel in
Xanten. Daarbij wordt opgemerkt dat de overledene een halve ‘mansus’
(hove, een vlaktemaat) in Gest bij Wezel aan het kapittel geschonken
heeft. De sterfdatum is 7 november, het sterfjaar is (zoals gebruikelijk)
niet vermeld. De vermelding komt voor in handschriften die alle van
voor circa 1300 dateren; in twee daarvan zijn geen overlijdens van
na 1264 respectievelijk na 1275 aangetekend. Het kan hier dus gaan
om voogd Diederik de oudere.
Een tweede gegeven dat in Kleefse richting wijst, is het bondgenootschap
tussen de graven Reinald I van Gelre en Diederik van Kleef uit 1283.
Volgens dit bondgenootschap moest worden uitgezocht of Jan Bock van
Mere en voogd Diederik (de jongere) van Roermond Kleefse leenmannen
waren. Graaf Reinald bepaalde namelijk dat Kleefse leenmannen die
in Gelderse steden woonden de graaf van Kleef toegedaan zouden blijven,
maar maakte een uitzondering voor de twee met name genoemde heren
als deze konden bezweren dat zij zich niet aan de graaf van Kleef
verbonden hadden.
Een derde aanwijzing is al genoemd: Gerlach Heket de oudere, tussen
1231 en 1256 vermeld in de Achterhoek, de Liemers, Arnhem en Emmerik,
kan Diederiks schoonvader zijn geweest (zie De familie Van Roermond
hiervoor).
Een laatste gegeven, dat iets zegt over de herkomst van Diederiks
echtgenote, sluit daarbij aan. Zoals gezegd was Diederik in 1268 getrouwd
met een zekere Utilinda. In 1291 duikt de vrouw van de voogd van Roermond
opnieuw op, maar nu anoniem. Het hoeft dus niet om dezelfde vrouw
te gaan; Diederik kan in de tussenliggende 23 jaar hertrouwd zijn.
Hoe dan ook, op 21 augustus 1291 droegen de voogd van Roermond en
zijn vrouw (‘advocatus de Ruremonde et eius uxor’) hun
aandeel in de Nieuwe Borg (‘ius quod habebant in Novo Castro’)
over aan Jan van Wisch. Deze Nieuwe Borg is waarschijnlijk het huidige
kasteel Wisch in Terborg in de Achterhoek. Wanneer een vrouw op deze
manier vermeld werd, ging het om goederen die zij in haar huwelijk
had ingebracht.
Twijfelachtige verwanten
In de dertiende
eeuw worden verschillende personen als ‘de Ruremonde’
aangeduid. Het verwarrende daarbij is dat echte familienamen in de
dertiende eeuw nog niet bestonden. Iemand had een voornaam en zo mogelijk
werd daaraan ter verduidelijking iets toegevoegd: een van zijn bezittingen
(soms de ene, soms de andere), een van zijn functies (soms de ene,
soms de andere), een familierelatie (zoon van X, broer van Y), een
bijnaam of eventueel zijn plaats van herkomst. Wij duiden de voogdenfamilie
in dit artikel steeds aan met de naam Van Roermond, maar die aanduiding
komt welgeteld maar één keer voor, in 1268: ‘Diederik
genaamd van Roermond, voogd’ (‘Theodericus de Ruremonde
dictus, advocatus’). Met andere woorden: je kunt in de dertiende
eeuw nog amper spreken van een familienaam Van Roermond. De uiteenlopende
personen die in de dertiende eeuw zo worden aangeduid, hoeven geen
familie te zijn van de voogden.
Zo treedt in 1223 een Albert van Roermond, kanunnik te Odiliënberg,
in een oorkonde van heer Diederik van Heinsberg op als getuige.
In de getuigenlijst van een al genoemde oorkonde uit 1224 komt een
Thomas van Roermond voor; hij wordt zonder nadere aanduiding vermeld
ná een groep geestelijken en vóór een groep ridders.
In 1235 schenkt iemand aan het klooster Keyserbosch bij Neer zijn
inkomsten uit een rente die Diederik van Roermond genaamd van Wessem
en Rutger van Millenborg jaarlijks moeten betalen. Het kan zijn dat
deze Diederik dezelfde is als de gelijknamige voogd die van 1224 tot
1244 voorkomt, maar de toevoeging ‘genaamd van Wessem’
(‘dictus de Wesseim’) lijkt te willen benadrukken dat
hier juist niet de welbekende voogd bedoeld is.
In 1268 treedt een verder onbekende ridder Egidius van Roermond op
als getuige bij een transactie tussen Ludolf van Dyck en de commanderie
van de Duitse Orde in Koblenz.
Van 1277 tot 1288 is een Robijn van Roermond ‘notarius’
(schrijver) van graaf Reinald van Gelre.
In 1299 is sprake van een Hendrik genaamd van Roermond, koster van
de parochiekerk van Thorn.
Verder zijn er een of twee geestelijken genaamd Diederik van Roermond.
De eerste, kanunnik van het kapittel van het Heilig Kruis te Luik,
treedt in 1289 op als scheidsman bij een conflict over een afrastering
in Huchten bij Maarheeze; strikt genomen hoeft hij geen priester te
zijn geweest. De tweede, kapelaan van de Dom van Aken, wordt in 1314
vermeld bij een privétransactie. Hij wordt volgens het dodenboek
van de Dom herdacht op 31 augustus (zijn sterfdag), 30 september en
1 november omdat hij de kapittelheren van de Dom tweemaal een rente
van een mark geschonken heeft. Onduidelijk is of het in 1289 en 1314
om dezelfde man gaat.
In het dodenboek van het klooster Burtscheid bij Aken is bij 17 juni
onder meer te lezen dat Diederik van Roermond op die datum overleden
is, dat zijn vrouw op het moment van de inschrijving nog leeft en
dat het echtpaar aan het klooster een jaarrente van 12 penningen en
20 schellingen geschonken heeft. Zoals gebruikelijk in dodenboeken
is het overlijdensjaar niet vermeld. De oudste inschrijvingen dateren
van 1302; de inschrijving van Diederik van Roermond volgt na een lange
reeks inschrijvingen in verschillende handen en moet dus van vele
jaren later dateren.
Tot slot moet hier een aantekening in het dodenboek van het Mariastift
in Heinsberg vermeld worden. Op 20 juli werd daar de nagedachtenis
geëerd van een Elisabeth, voogdes van Roermond, en haar zuster
Agnes.
Een samenleving in beweging
In de dertiende
eeuw veranderde de samenleving binnen enkele generaties ingrijpend.
Eind twaalfde eeuw bestond het bezit van de graven van Gelre, Kleef,
Gulik en Loon uit een verzameling versnipperde rechten in gebieden
waar anderen ook allerlei rechten bezaten. Een tol hier, een geleiderecht
daar, een tiendrecht zus, een patronaatsrecht zo, een rechtbank links,
een agrarisch bedrijf met toebehoren rechts. Van afgeronde, als staat
bestuurde gebieden was nog geen sprake. Steden waren er amper: binnen
Gelre geen enkele, in en rond het Limburgse Maasdal behalve de oude
Romeinse steden Maastricht en Tongeren alleen Wessem en ? een stuk
westelijker ? Sint-Truiden. De economie was in hoofdzaak agrarisch.
De meest voorkomende bedrijfsvorm was de laathof. Tot deze laathoven
behoorden niet alleen verspreid liggende landerijen, maar ook de halfvrije
laten (horigen) die daar woonden, werkten, verplichte hofdiensten
verrichtten en cijnzen betaalden. (Cijnzen zijn geringe jaarlijkse
afdrachten aan de grondheer, die oorspronkelijk in natura werden voldaan,
bijvoorbeeld in de vorm van kippen of eieren.) De laten van een hof
hadden hun eigen recht en hun eigen rechtspraak. De laathoven werden
geleid door ministerialen die namens de grondheer de cijnzen inden
en de zittingen van de rechtbank voorzaten.
Een eeuw later waren de genoemde graven doende hun bezittingen territoriaal
af te ronden. De graven van Gelre hadden alleen al in het Limburgse
Maasdal achtereenvolgens Roermond (toen nog geen stad), Born, Roosteren
en Dieteren, Waldfeucht en Vorselaer, het Land van Montfort (waaronder
het eerder tijdelijk verworven Odiliënberg) en een groot deel
van het graafschap Kessel in handen gekregen; Swalmen zou kort daarna
volgen. Uit de domeinrekening van 1294/1295 blijkt dat de Gelderse
bezittingen nog wel geen aaneengesloten gebied vormden, maar dat de
belangrijkste ambtenaren (!), namelijk de burggraaf (‘burgravius’)
van Nijmegen en drie drosten (‘dapiferi’), al wel min
of meer elk een eigen district beheerden. Een andere groep ambtenaren,
de rentmeesters (‘receptores’), vertegenwoordigde het
centrale gezag. Dat waren geen feodale verhoudingen meer met leenmannen
en dienstlieden, maar elementen van een zich vormend landsbestuur.
De graaf gedroeg zich niet meer als een bezitter die aan niemand verantwoording
schuldig was, maar liet bij sommige kwesties een raad van edellieden
en ministerialen meebeslissen: de zich vormende ridderschap (zie bijlage).
In het voorheen geheel plattelandse Gelre waren meer dan twintig steden
gesticht en/of met stadsrechten begiftigd, waaronder Roermond. In
en rond het Maasdal (dus zowel op Gelders als op niet-Gelders grondgebied)
was een vergelijkbare groei te zien: van een viertal steden naar een
kleine dertig. In al die steden (naar onze maatstaven: stadjes) bloeiden
de handel en de nijverheid, juridisch beschermd door privileges en
fysiek door ringmuren, torens, poorten en grachten. Er was een trek
van het overbevolkte platteland naar de stad op gang gekomen. Van
de oude onvrijheid van de laten was weinig meer over. De hofdiensten
waren een dode letter geworden. Cijnzen werden meer en meer met een
gering geldbedrag voldaan. De juridische gebondenheid van de laten
aan de laathof betekende weinig meer dan dat deze voor onroerend-goedtransacties
(zoals verkoop, verpachting, verpanding en bezwaring) naar verschillende
rechtbanken moesten: bij gronden die tot de hof behoorden naar het
laatgerecht, bij alle overige gronden naar een schepengerecht. Sommige
laathoven waren helemaal verdwenen en opgegaan in een schependom.
De mensen leefden in een heel andere wereld dan hun overgrootouders
een eeuw daarvoor.
Juist in die dynamische dertiende eeuw treden de voogden van Roermond
uit de coulissen als ministerialen van de graven van Gelre. In de
nu volgende paragrafen willen wij nagaan of zij moeten worden beschouwd
als representanten van het oude, feodale Gelre dan wel van het nieuwe,
territoriale Gelre.
De tiende en het patronaatsrecht
Bij de tienden
werd een onderscheid gemaakt in grote (grove) tienden voor de graanoogst,
kleine (smalle) tienden voor tuinbouwproducten en cultuurgewassen
en eventueel krijtende tienden voor het jonge vee; deze laatste afdracht
werd ook wel tot de kleine tienden gerekend.
De opbrengst van de tienden was oorspronkelijk in drieën verdeeld:
eenderde voor het kerkgebouw, eenderde voor het levensonderhoud van
de pastoor, eenderde voor charitatieve zorg. Grondheren trachtten
deze vorm van belasting te ontduiken door zogenaamde eigenkerken te
stichten. Zij ontvingen dan zelf de tienden en bezaten het patronaatsrecht,
dus het recht om de pastoor te benoemen. Zo hielden ze alles financieel
in eigen hand en brachten ze bovendien de pastoor onder hun invloed.
Deze situatie bestaat in de dertiende eeuw ook in Roermond. De parochiekerk,
gewijd aan Sint-Christoffel, is dan gelegen Buiten Inop, op een heuvel
tussen de Kraanpoort en de Roer, vlak bij de versterkte woning van
de voogd. Op 17 juni 1224 worden de verhoudingen tussen de parochiekerk
en de onlangs gestichte Munsterabdij geregeld. De geestelijken van
de Munsterabdij zullen zich afzijdig houden van de zielzorg met betrekking
tot de parochianen en hebben geen zeggenschap over de Sint-Nicolaaskapel.
De parochianen mogen de godsdienstoefeningen in de abdij bijwonen,
maar de pastoor moet hen oproepen om Kerstmis, Maria Lichtmis, Pasen,
Pinksteren en Allerheiligen in de parochiekerk te komen vieren. De
abdij betaalt haar afscheiding uit de parochiekerk met een hove te
Herten en twee schellingen voor de pastoor jaarlijks. Bovendien zal
de abdij jaarlijks een bedrag van veertig schellingen betalen, waarvan
de ene helft aan de pastoor en de andere helft aan voogd Diederik,
de patroon van de parochiekerk, om de kleine tiende te voldoen voor
de 42 hoefsteden waarop het abdijcomplex is gebouwd. (Een hoefstad,
in het Latijn area, is een ‘huisplaats’, een perceel binnen
een stedelijke agglomeratie waarop een huis mag worden gebouwd.) Hieruit
blijkt voor het eerst dat de voogd het patronaatsrecht inzake de parochiekerk
en het recht op heffing van de kleine tienden bezit. Tien jaar later,
in juli 1234, koopt de Munsterabdij de jaarlijks aan de voogd te betalen
kleine tienden af voor zeventien mark ineens. Voogd Diederik wordt
hierbij opnieuw vermeld als patroon van de parochiekerk in Roermond.
Ook in 1244 wordt hij zo aangeduid.
Maar hiermee is de kous niet af. Rome oefent in deze tijd druk uit
op wereldlijke heren die in het bezit zijn van tienden en patronaatsrechten;
die zouden ooit ‘wederrechtelijk’ aan de kerk onttrokken
zijn en moeten nu worden teruggegeven. (In werkelijkheid lag het vaak
iets anders; zie de toelichting op het verschijnsel eigenkerken hiervoor.)
Zo neemt paus Alexander IV in 1259 een klacht van de Munsterabdij
in behandeling. De abdij heeft uit de doeken gedaan dat haar conflict
met de Roermondse pastoor en met Diederik, patroon van de Roermondse
kerk, over de tienden beslecht is op een manier die uiterst nadelig
voor de abdij is. Nu vraagt ze om herziening van die regeling. Bedoeld
is de regeling van 17 juni 1224. Die herziening komt er niet direct,
maar wel na een aantal jaren. Een volgende paus, Clemens IV, speelt
het keihard. Hij dreigt in 1267 en 1268 de ‘schuldigen’
die bezittingen van de Munsterabdij ‘ontvreemd of met geweld
afgenomen’ hebben en die zich tegen teruggave verzetten met
kerkelijke straffen zonder beroepsmogelijkheid. Graaf Otto van Gelre
komt tegemoet aan de pauselijke eisen, misschien onder invloed van
zijn broer Hendrik van Gelre, bisschop-elect van Luik. In september
1268 verklaart hij dat voogd Diederik van Roermond met instemming
van diens vrouw en diens broer het patronaatsrecht inzake de parochiekerk
aan hem heeft afgestaan en dat hij dit vervolgens heeft overgedragen
aan de Munsterabdij. Diederik heeft het patronaatsrecht eerder van
de graaf in leen bezeten, samen met cijnzen, tienden en andere goederen.
Bisschop-elect Hendrik van Gelre en aartsdiaken Engelbert van Isenberg
bevestigen de overdracht van het patronaatsrecht, waarbij de laatste
opmerkt dat Diederik afstand heeft gedaan ‘ter kwijtschelding
van boetedoening voor zichzelf en zijn voorouders’. Het heeft
er alles van dat Diederik het patronaatsrecht tegen wil en dank heeft
moeten afstaan, zonder enige compensatie. Hij mag echter de lucratieve
tienden, die normaliter onlosmakelijk met het patronaatsrecht verbonden
zijn, behouden. Daaruit blijkt dat de graaf een compromis heeft gesloten
om beide partijen te vriend te houden. Maar Diederik zal het verlies
toch betreurd hebben.
Vijftien jaar later, in 1283, klinkt nog iets door van de frustratie
die binnen de voogdenfamilie over deze gang van zaken bestaan moet
hebben. Diederik en zijn broer Godart, deken te Aken, bemiddelen dan
in een langdurig conflict tussen enerzijds hun neven, de zonen van
hun zuster Sophia, die ook Diederik en Godart heten, en anderzijds
de Munsterabdij en de door haar benoemde pastoor (zie De familie Van
Roermond hiervoor). Het blijkt dat de neven hun tegenstanders hebben
lastig gevallen en hun schade hebben toegebracht. Nu wordt afgesproken
dat de Munsterabdij en de pastoor de neven hun gedrag vergeven en
hen niet voor de rechter zullen dagen. Je mag aannemen dat de neven
van hun kant beloofd zullen hebben hun acties te staken, al staat
dat niet met zoveel woorden in de oorkonde.
Als in 1298 het pastoorschap vacant wordt, kiest de abdis van de Munsterabdij
een elegante oplossing die rekening houdt met gevoeligheden bij de
familie Van Roermond: als nieuwe pastoor wordt benoemd Godart, deken
te Aken en broer van de voogd. Voor alle duidelijkheid vermeldt de
aartsdiaken van Luik wel even expliciet dat de Munsterabdij gerechtigd
is de nieuwe pastoor voor te dragen.
Als Godart in 1313 overlijdt, blijkt dat de voogdenfamilie nog steeds
moeilijk kan verkroppen dat ze het patronaatsrecht heeft moeten afstaan.
Op 12 april 1313 draagt de Munsterabdij een nieuwe pastoor voor, Hendrik
Ludolfs. Een dag later geeft de verantwoordelijke aartsdiaken, Gerard
van Nassau, opdracht diens kandidatuur de komende week driemaal in
de Sint-Christoffelkerk af te kondigen. Hij benadrukt nog maar eens
dat de Munsterabdij het patronaatsrecht bezit. De afkondiging vindt
plaats zoals gepland, maar op 21 april meldt zich een tegenkandidaat:
Johannes van Schaephuysen. Het conflict wordt uiteindelijk een klein
jaar later, op 15 maart 1314, beslecht. Hendrik Ludolfs en de Munsterabdij
worden in het gelijk gesteld en Johannes van Schaephuysen moet verder
zijn mond over de kwestie houden. Ook blijkt door wie Johannes is
voorgedragen: door Sizo van Beeck. Hij is de echtgenoot van Mette
van Uitwijk, dochter van Gerard van Uitwijk en Catharina van Roermond.
Deze Mette van Uitwijk, vrouwe van Beeck, wordt vermeld van 1297 tot
1378; bij die laatste gelegenheid is ze meer dan honderd jaar oud.
Na haar dood verkopen haar erfgenamen in 1380 het tiendrecht van Roermond.
Zij moet dit tiendrecht, dat voogd Diederik in 1268 nog in leen bezit,
hebben geërfd en in haar huwelijk met Sizo van Beeck hebben ingebracht.
Op grond van het tiendrecht kan deze in 1313-1314 menen dat hij ook
het patronaatsrecht bezit.
Overigens is op grond van de gebeurtenissen in 1313-1314 wel verondersteld
dat Sizo van Beeck voogd van Roermond is geweest. Daarvan blijkt verder
echter niets.
Bijna drie eeuwen later zal een latere voogd, Johan van Vlodrop, opnieuw
het patronaatsrecht claimen. Bij zijn belening in 1599 somt hij met
brutale overdrijving op wat er volgens hem allemaal tot de voogdij
van Roermond behoort, waaronder het hele gebied ten noorden van de
lijn Steegstraat-Swalmerstraat-Markt-Kraanpoort en het patronaatsrecht
(de ‘kerckegiffte’). Die beleningsakte geeft aanleiding
tot jarenlang juridisch getouwtrek rond de vermeende rechten van de
voogden. Zo moet de Munsterabdij zich in 1684-1685 nog verweren tegen
aanspraken van de voogden op het patronaatsrecht.
Wat behoorde er nu precies ten tijde van Diederik tot de voogdij?
Begin dertiende eeuw tekende Eike von Repgow in zijn Saksenspiegel
het Saksische gewoonterecht op. Daarin beschrijft hij wanneer de tienden
moeten worden voldaan. De afbeeldingen rechts geven steeds een datum
aan: een meiboom (1 mei), een opgehangen werkkiel (25 mei, de dag
waarop men stopte met de verzorging van fruit- en wijngaarden), een
johanneskroon (24 mei, Sint-Jan), Sint-Margriet die de duivel haar
wil oplegt (20 juli), kruiden en wortels (15 augustus, de worstmis)
en Sint-Bartholomeüs (24 augustus).
Illustratie uit het Heidelberger Bilderhandschrift, circa 1330 (UB
Heidelberg, Codex Palatinus Germanicus 164, fol. 9r).
Overige bezittingen en rechten
Hiervoor zijn
al enkele bezittingen ter sprake gekomen die Diederik van de graaf
van Gelre in 1268 in leen hield: behalve het patronaatsrecht en de
tienden ook cijnzen. Van de cijnzen die door de voogd geïnd werden,
is een register uit 1343 bekend. Dat is ruim na Diederiks overlijden,
maar het dateert nog wel uit de periode waarin zijn erfgenamen de
voogdij in bezit hadden. Alle posten betreffen enerzijds kapoenen
(gecastreerde hanen) en kuikens en anderzijds kleine geldbedragen,
die moeten worden betaald op Sint-Remigius (1 oktober). Van het register
zijn drie gedeelten bewaard gebleven. Het eerste telt 75 posten inzake
land buiten de Swalmerpoort aan de Roermondse steenweg (kennelijk
de latere Venloseweg), het tweede deel noemt 69 posten en het derde
vermeldt negentien posten te Asselt. In de Gelderse domeinrekening
over het boekjaar 1294/1295 is te lezen dat de voogd de waarde van
25 kapoenen (namelijk zeven schellingen en drieënhalve penning)
kwijtgescholden is. Hieruit blijkt dat de voogd de Sint-Remigiuscijnzen
niet inde ten bate van zichzelf, maar voor de graaf, aan wie hij de
opbrengst vervolgens moest afdragen.
Uit een oorkonde van 1244 blijkt dat de voogdij ook een laathof omvatte.
Het ligt voor de hand dat de zojuist genoemde cijnzen betaald werden
door de laten die tot deze laathof behoorden.
Op 31 augustus 1244 doet graaf Otto van Gelre uitspraak in een heftig
conflict tussen voogd Diederik de oudere en een aantal Roermondenaren
over de rechtsmacht van de voogd. De Roermondenaren, mogelijk burgers
van de nog jonge stad, bestrijden dat de voogd bevoegd zou zijn om
mensen te arresteren, om boetes tot zestig schellingen op te leggen,
om boetes te innen, om ‘heiligen’ aan te reiken (‘sanctos’,
relieken of heiligenbeelden waarop tijdens rechtszittingen de waarheid
bezworen werd), om laten voor het laatgerecht bijeen te roepen of
om andere dingen te doen die aan hogere rechtbanken voorbehouden zijn;
volgens hen heeft de voogd alleen recht op de dagelijkse boeten. Een
aantal oude mannen verklaart vervolgens dat zij van vroegere generaties
niet beter weten dan dat de genoemde bevoegdheden ouder gewoonte (‘ab
antiqua consuetudine’) wel degelijk aan de voogd toekomen, maar
dan alleen met betrekking tot zijn laten. Vervolgens verklaart de
graaf dit voor recht. Voor de duidelijkheid voegt hij daaraan nog
toe dat misdrijven waarop de doodstraf staat (zoals geweldmisdrijven
en diefstal) altijd onder de grafelijke rechtsmacht vallen. Ook wordt
vastgesteld dat het laatgerecht recht moet spreken volgens de gebruiken
van de hof Zwartbroek, ‘die het “hoofd” van genoemde
laten is’ (‘quae caput est praedictorum litonum’).
De laathof Zwartbroek bevindt zich ten zuiden van het dertiende-eeuwse
Roermond, rond het huidige Zwartbroekplein. Het document wekt de indruk
dat de geschiedenis van de voogdij verder teruggaat dan tot 1189,
wanneer voor het eerst een voogd in de archiefstukken opduikt. De
nieuwe stedelijke verhoudingen komen in aanvaring met de aloude plattelandse
verhoudingen waarvan de voogd de representant is. Maar oude rechten
blijven gelden, ook al zijn er nieuwe omstandigheden.
De grafelijke oorkonde van 1244 is uitvoerig besproken in de historische
literatuur. Linssen heeft vastgesteld dat de voogd niet de rechtsmacht
van een zelfstandig heer had, maar wel ? zoals vaker voorkwam bij
laatgerechten ? één bepaalde bevoegdheid daarvan, namelijk
het opleggen van boetes tot zestig schellingen. Venner heeft uit de
aanduiding van de hof Zwartbroek als ‘caput’ (door hem
opgevat als hoofdgerecht) onder meer afgeleid dat er twee laatgerechten
bestaan moeten hebben: het laatgerecht van de voogdij en het laatgerecht
van de hof Zwartbroek. Die hypothese wordt ondersteund door het feit
dat de graven, later hertogen van Gelre de hof Zwartbroek verpacht
hadden aan het Roermondse gasthuis, en dus niet in leen hadden uitgegeven
zoals de voogdij. In later tijd, vanaf 1395 tot 1721, blijken de voogden
nog steeds jurisdictie over laatgoederen te hebben.
De oude voogden bezitten verder het exclusief weiderecht voor schapen
in de Weerd. Hierover worden in juli en augustus 1365 drie verklaringen
afgelegd. Op dat moment is de voogdij al in bezit van Godart I van
Vlodrop, maar de verklaringen reiken terug tot de tijd daarvoor. De
hoogbejaarde Mette van Uitwijk, vrouwe van Beeck, die verklaart een
kleindochter te zijn van voogd Godart, Diederiks vader, spreekt over
verschillende voogden die ‘haer recht niet overgeven en wolden’.
Steven van Elmpt, die al 42 jaar in Roermond woont, verklaart dat
hij van ‘sessen off sevenen zoo vaechten ende tuchtersen der
vaaghdyen’ gehoord heeft dat zij het alleenrecht hadden om schapen
in de Weerd te weiden . (Een tuchterse is de vruchtgebruikster van
een leen.) Willem van Daswylre en Diederik van Paerlo ten slotte verklaren
dat zo lang zij zich kunnen heugen niemand anders dan de voogden (meervoud)
schapen in de Weerd gehouden hebben. Het weiderecht van de voogden
is een van de onderwerpen waarover in later eeuwen eindeloos processen
gevoerd zijn. Daarbij ging het meestal om twee gebieden, de Weerd
en het Vrijveld, maar ook wel over alle weidegebieden rond de stad.
Onbekend is of het weiderecht van de voogden zich in de dertiende
eeuw ook al verder uitstrekte dan de Weerd.
Een vierde component van het voogdijcomplex is een watermolen. Op
15 augustus van waarschijnlijk het jaar 1295 (maar misschien 1297
of 1300) verklaart voogd Diederik dat hij zijn volmolen aan de Roer
bij Roermond met toestemming van de graaf heeft gebouwd op diens grond,
dat hij de molen van hem in leen houdt en dat de graaf het recht heeft
de molen voor 250 mark af te kopen. Kennelijk is de molen dan net
nieuw en moeten de rechtsverhoudingen geregeld worden. Wat er later
van de molen geworden is, is niet helemaal duidelijk. Hij kan hebben
voortgeleefd in een van de twee molens die de voogden voor 1458 verkopen
of eventueel in een molen die voor 1305 in bezit komt van de familie
Van Meerssen en later van het kartuizerklooster.
Tot slot omvat de voogdij ook land in de Roermondse Weerd. Op 2 februari
1324 doen voogdes Margaretha en haar dochter Elisabeth afstand van
hun aanspraken op twee bunder land in de Weerd die geruime tijd terug
aan de parochiekerk zijn overgedaan door de erfgenamen van de voogdij
(zie De erfgenamen hiervoor). Kennelijk zijn deze twee bunder niet
afkomstig uit het persoonlijk bezit van de laatste voogd, maar behoren
ze tot het goederencomplex van de voogdij.
De meeste gegevens
over het geheel aan bezittingen en rechten dat de Roermondse voogdij
vormde, dateren uit de tijd van de Van Vlodrops en hun erfgenamen.
De eerste Van Vlodrop, Godart I, verwierf de voogdij in 1349 in erfpacht.
Het is niet gezegd dat dit toen exact hetzelfde bezitscomplex betrof
als de voogdij die de familie Van Roermond voorheen in leen had bezeten.
Het is, met andere woorden, niet verantwoord om gegevens uit de Van
Vlodrop-tijd zonder meer terug te projecteren naar de dertiende eeuw.
Toch noemen wij ze hier om duidelijk te maken welke rechten en bezittingen
ten tijde van Diederik de jongere wellicht verder nog tot de voogdij
hebben behoord. (De overtrokken voorstelling van zaken die Johan van
Vlodrop in 1599 van de voogdij gaf, laten wij daarbij buiten beschouwing.)
Al genoemd zijn de versterkte woning van de voogden Buiten Inop, die
in 1388 voor het eerst vermeld werd en toen net gesloopt was. Het
ligt voor de hand dat dit oorspronkelijk de hoofdboerderij van de
laathof was.
In de vijftiende eeuw en later omvat de voogdij verschillende achterlenen.
Onbekend of dit ook al in de dertiende eeuw het geval was.
Verder bezaten de voogden ten tijde van de Van Vlodrops enkele rechten
die de aandacht trekken omdat ze moeten zijn voortgekomen uit het
stroomregaal. Het stroomregaal was het oorspronkelijk koninklijke,
later grafelijke recht op alles was met de waterlopen te maken had
waaronder het tolrecht, het veerrecht, het visrecht en het stuwrecht
(dat verbonden was met watermolens). Het feit dat delen hiervan bij
de voogden zijn beland, vraagt om een verklaring. Het ging om de volgende
rechten en bezittingen:
• Watermolens aan de Roer. Zoals gezegd is de vroegst vermelde
molen een latere uitbreiding van de oorspronkelijke voogdij.
• Visrechten. Deze behoorden in ieder geval vanaf 1402 tot de
voogdij. Eén visrecht werd uitgeoefend in de Roer vanaf de
Visserstoren (het beginpunt van de huidige Looskade, dus bij het oude
voogdijgebouw Buiten Inop) tot aan de monding van de Roer in de Maas,
en wel van de oostelijke oever tot het midden van de stroom. Een tweede
visrecht van de voogden betrof de Nieuwe Maas tussen Ool en Leeuwen.
De Nieuwe Maas is pas in 1342 ontstaan, dus dit visrecht behoorde
niet tot het oorspronkelijke bezitscomplex van de voogdij. Verder
moet er een visrecht verbonden zijn geweest aan een van de twee watermolens
die voor 1458 uit de voogdij zijn afgesplitst.
• Het veer over de Nieuwe Maas (bij het voogdijgebouw Buiten
Inop) en de Oude Maas (bij de buurtschap De Weerd). Toen de broers
Gerard en Willem van Vlodrop in 1514 hun gezamenlijke erfenis verdeelden,
kreeg Gerard als oudste zoon de voogdij en Willem onder meer dit veer.
Daaruit blijkt dat het veer wel een bezit van de vorige voogd, maar
geen onderdeel van de voogdij was. In 1490 had het veer bovendien
nog toebehoord aan de graaf van Meurs.
Van dit alles kan dus alleen het visrecht in het halve stukje Roer
bij het voogdijgebouw Buiten Inop een oud recht zijn geweest. Van
een samenhangend geheel van rechten die verbonden zijn met het stroomregaal
op de Maas en/of Roer is geen sprake.
De voogden hadden
naast het bezitscomplex van de voogdij ook persoonlijke bezittingen,
die juridisch los van de voogdij stonden. Zo hadden ze een ? niet
nader bekend ? erfelijk recht in het Elmpterwoud (zie Leliewapen hiervoor).
Verder verkocht voogd Diederik de oudere in 1243 al zijn rechten inzake
goederen van de Sint-Trudokerk in ‘Orsbeke’ aan het klooster
van Sint-Truiden. Wij hebben geen idee over welke plaats het hier
gaat: Oirsbeek in Zuid-Limburg, Orsbeck bij Wassenberg, Arsbeck bij
Wegberg of Orsbach bij Aken?
Op deze afbeelding uit de Saksenspiegel ontvangt een leenman een
goed in leen. De leenman knielt ? omdat de leenheer gezeten is ? en
legt zijn handen volgens gebruik in die van zijn heer. Deze draagt
een kroontjesachtig hoofdsieraad, dat aangeeft dat hij een heer is,
en een rok in effen groen, de kleur van de edellieden.
(UB Heidelberg, Codex Palatinus Germanicus 164, fol. 9v).
Oorspronkelijk karakter van de voogdij
Als we kunnen
bepalen wat het precieze karakter van de Roermondse voogdij was, zegt
dat iets over het mogelijke ontstaan ervan.
De oudste bezitscomponenten van de voogdij waren, zoals gezegd:
• het tiendrecht en het daarmee verbonden patronaatsrecht inzake
de Sint-Christoffelkerk;
• het weiderecht;
• de laathof met laatgerecht en cijnzen;
• mogelijk het voogdijgebouw Buiten Inop en het visrecht ter
plaatse in de Roer tot het midden van de stroom.
Die componenten moeten op een logische manier met elkaar verbonden
zijn geweest. Verder moet verklaard waarom hiervoor de termen voogdij
en voogd werden gebruikt. Daarbij moet rekening worden gehouden met
het feit dat de voogdij een bezitting van de graaf van Gelre was,
die vervolgens in leen was uitgegeven aan een ministeriaal die een
bepaalde vaste dienst voor de graaf verrichtte.
De omstandigheden
rond het tiendrecht en het patronaatsrecht wijzen erop dat de Sint-Christoffelkerk
oorspronkelijk een eigenkerk was ? niet van de voogd, maar van de
graaf of diens rechtsvoorganger, of van diens leenheer.
Oudere historici hebben de Roermondse voogdij opgevat als een kerkelijke
voogdij. Kerkelijke voogden waren edelheren die doorgaans door rijke
kloosters en kapittels in de arm waren genomen om hen te vertegenwoordigen
in rechtszaken, om namens hen de hoge rechtspraak (waaronder het opleggen
van lijfstraffen en de doodstraf) uit te oefenen en om hun goederen
gewapenderhand te verdedigen tegen aanvallers; dit omdat geestelijken
zich niet met dit soort wereldlijke zaken mochten bezighouden en zelf
geen geweld mochten gebruiken.
De Roermondse situatie is hiervoor echter te kleinschalig. Weliswaar
hebben sommigen geopperd dat Roermond oorspronkelijk het bezit van
een rijke kerkelijke instelling geweest zou zijn (zoals het kapittel
van Odiliënberg of het Keulse Domkapittel). Die veronderstellingen
vinden echter geen steun in het overgeleverde archiefmateriaal. De
Sint-Christoffelkerk zoals we die uit de bronnen kennen, was geen
rijke instelling die een kerkelijk voogd nodig had of zich zo’n
voogd kon permitteren. De kerk werd in 1307 nog gerangschikt onder
de zogenaamde halve kerken (‘ecclesiae mediae’), terwijl
bijvoorbeeld het kerkje van Herten, dat niet groot geweest kan zijn,
tot de hele kerken (‘ecclesiae integrae’) gerekend werd.
Gezien de groei van Roermond in de dertiende eeuw zal de Sint-Christoffelkerk
een eeuw daarvoor, ten tijde van de eerste vermeldingen van de voogden,
hooguit dezelfde en misschien zelfs een lagere status hebben gehad.
De graaf van Gelre bezat het Sint-Christoffelkerkje dus waarschijnlijk
als vrij eigen goed en niet als goed waarvoor hij voogd was.
Het weiderecht
was doorgaans óf het collectief recht van een dorpsgemeenschap,
óf een heerlijk recht. Ook het weiderecht is dus een plausibel
bezit van de graaf.
De omstandigheden
rond het laatgerecht en de cijnzen wijzen zoals gezegd op een laathof.
In laathoven werd de grondheer vertegenwoordigd door een meier of
hofmeier (in het Latijn ‘maior’, groter). De meier was
afkomstig uit de latenfamilies. Zijn functie werd na verloop van tijd
erfelijk. Hij zag toe op de uitvoering van de hofdiensten, inde de
cijnzen en sprak recht over de laten. Bij die rechtspraak was de rolverdeling
voor hedendaagse begrippen wat vreemd. De meier, vertegenwoordiger
van de grondheer, was tegelijk openbaar aanklager en voorzitter van
de rechtbank, maar had geen invloed op het vonnis. Het vonnis werd
namelijk bepaald door enkele (vaak drie) laten, ook laatschepenen
genoemd. De competentie van laatgerechten was beperkt tot de lage
rechtspraak (civiele rechtspraak en criminele rechtspraak inzake kleine
vergrijpen), soms uitgebreid met het recht om boeten tot zestig schellingen
op te leggen. Doorgaans bewoonde de meier de hoofdboerderij van de
laathof. Soms had hij nog andere rechten, zoals het jacht- of visrecht
in een bepaald gebied. De functie van meier wordt ook wel aangeduid
met de oude Latijnse term villicus, het Hoogduitse woord Schultheiß
(degene die de mensen beveelt ? heißt ? hun betalingsverplichting
? Schuld ? te voldoen; vernederlandst tot scholtis, scholt of schout
en verlatiniseerd tot scultetus) en soms voogd (in het Latijn advocatus,
erbij geroepen; het woord voogd is een verbastering van vocatus, geroepen).
Dit is precies de situatie die we in Roermond aantreffen.
In de dertiende eeuw, met de trek van het platteland naar de stad,
verloor de onvrijheid van de laten zoals gezegd aan betekenis. Er
werden steeds meer woeste gronden ontgonnen, waardoor de witte plekken
tussen de oude laatgoederen werden opgevuld. De laatgerechten werden
vervangen door schepengerechten met min of meer aaneengesloten rechtsgebieden.
De functie van meier verloor zijn erfelijk karakter, maar veranderde
verder binnen het gerecht niet wezenlijk. De meier bleef als vertegenwoordiger
van de grondheer tegelijk openbaar aanklager en voorzitter van de
rechtbank zonder stemrecht. Wel veranderde de functie van het gerecht,
want schepengerechten werden ook bevoegd inzake nieuwe rechtskwesties
zoals schuldbekentenissen, borgstellingen, openbare verkoop, verhaal
enzovoort. Ook was het aantal schepenen vaak groter dan het aantal
laatschepenen in een laatgerecht. Belangrijk was, dat het gerecht
naast zijn rechtsprekende taak ook een bestuurlijke taak kreeg. In
veel steden ontwikkelde de bestuurlijke functie van de meier zich
tot die van burgemeester (in het Frans nog altijd maire).
Heette de vertegenwoordiger van de grondheer in de oude situatie meestal
villicus of meier, soms scholtis en heel af en toe voogd, in de nieuwe
situatie was het meestal scholtis en soms ook baljuw of drost. Maar
bijvoorbeeld in Sittard had men een (stads)voogd. De term voogd was
niet verouderd, alleen minder gebruikelijk. Rond 1500 nog kreeg bijvoorbeeld
de heerlijkheid Borculo in de Achterhoek een nieuwe bestuursstructuur,
waarbij de nieuwe beambten voogden werden genoemd.
De vervanging van laatgerechten door schepengerechten vond niet overal
en altijd plaats. Het laatgerecht van de hof Zwartbroek, vermeld in
1244, is waarschijnlijk vervangen door een schepengerecht. Van dit
schepengerecht zijn akten bekend uit 1331, 1341 en 1343; in 1372 ging
het op in het schepengerecht van de stad Roermond. Bij het laatgerecht
van de voogd van Roermond vond deze ontwikkeling echter niet plaats.
Wel ontstond er een schepengerecht Roermond, maar dat stond los van
het laatgerecht. Dit schepengerecht komt voor vanaf 1234; niet de
voogd, maar een scholtis of richter was daarin bijzitter. Van het
laatgerecht van de voogden zijn vanaf 1395, dus uit de periode van
de Van Vlodrops en hun erfgenamen, enkele tientallen akten overgeleverd.
In dit licht
moet de Roermondse voogdij als volgt worden geïnterpreteerd.
Het bezit was van oorsprong een laathof, geleid door een meier die
werd aangeduid als voogd. Deze meier/voogd zat het laatgerecht voor,
inde de cijnzen en bewoonde wellicht de hoofdboerderij Buiten Inop.
Op zeker(e) moment(en) zijn de beheerstaken van deze meier/voogd uitgebreid
met de uitoefening van andere rechten die van de grondheer afkomstig
waren, namelijk het opleggen van boeten tot zestig schellingen, het
weiderecht, wellicht een stukje visrecht en misschien het tiendrecht
en patronaatsrecht met betrekking tot de Sint-Christoffelkerk.
Op zeker moment is de functie van de meier/voogd een leen geworden,
dat ? op datzelfde moment of later ? een erfelijk karakter kreeg.
Daarbij is niet meer uit te maken in welke volgorde de uitbreiding
van de beheerstaken en de belening aan een ministeriaal hebben plaatsgehad.
Deze conclusies sluiten aan bij de opvattingen van de meeste moderne
auteurs over dit onderwerp.
In de Saksenspiegel worden de leden van rechtbanken steeds op
dezelfde manier weergegeven. Links vier schepenen, herkenbaar aan
hun korte mantels. In het midden de gerichtsbode, die tevens straffen
voltrekt, met zijn zweep en zijn rood-wit-groene rok. Schepenen en
gerichtsbode bezweren een getuigenverklaring op een reliek. Tevens
aanwezig is de richter, rechts met bonnet op zijn richterstoel.
(UB Heidelberg, Codex Palatinus Germanicus 164, fol. 7v).
Godart, kanunnik van de Akense Dom
Godart van Roermond
maakte carrière als geestelijke. Hij wordt voor het eerst vermeld
in 1266. Rutger van Effelt verkocht toen al zijn landerijen in Asenray,
die hij in leen hield van Willem van Horn, aan de Munsterabdij. De
verkoop vond plaats onder de voorwaarde dat Rutger en zijn erfgenamen
nog een extra betaling zouden ontvangen bij de dood van broeder Godart
of een andere broeder uit het huis (in het Latijn ‘domus’)
van Roermond, die de landerijen dan zou bezitten.
In 1268 en 1269 wordt Godart vermeld als broer van Diederik, voogd
van Roermond, als deze het patronaatsrecht van de Sint-Christoffelkerk
afstaat aan de Munsterabdij (zie De tiende en het patronaatsrecht
hiervoor).
Begin 1274 komt Godart voor onder de kanunniken van het kapittel van
de Dom van Aken. Vijf jaar later blijkt hij daar de functie van cantor
te bekleden. Via een juridische procedure krijgt hij bepaalde rechten
weer in handen die vanouds met het cantoraat verbonden zijn geweest,
namelijk het pastoorschap in Budel bij Weert en eenderde van de tienden
in die plaats. Het is aannemelijk dat hij dit pastoorschap door een
waarnemer heeft laten vervullen.
In 1283 wordt hij deken van de Akense Dom. Als zodanig wordt hij tot
1314 in tientallen akten vermeld. Hij begint zijn nieuwe ambt met
een rel. Door de dood van zijn voorganger is er een kanunniksplaats
vrijgekomen. Godart en het kapittel wijzen deze toe aan de nog minderjarige
Simon, zoon van heer Simon genaamd Sleyr; ze nemen deze beslissing
buiten medeweten van hun proost Walram. Deze, lid van het grafelijk
geslacht van Gulik, ontsteekt in woede en verklaart dat de deken en
het kapittel hiermee hun benoemingsrecht verspeeld hebben. In plaats
van de jonge Simon benoemt hij nu zijn familielid Willem van Sponheim
als nieuwe kanunnik.
In de jaren 1288-1292 vecht Godart met succes een conflict uit over
rechten die met het dekenaat verbonden zijn: het pastoorschap en de
tienden te Jupille-sur-Meuse bij Luik. Deze rechten worden geclaimd
door Wouter genaamd Wocule van Jupille op grond van het feit dat Godart
niet in zijn parochie woont en zich door een vicaris laat vervangen.
Zoals gezegd wordt Godart in 1298 pastoor van Roermond. Omdat hij
in de jaren daarna tot zijn dood frequent blijft optreden als deken
van de Akense Dom, heeft hij ook dit pastoorschap waarschijnlijk door
een plaatsvervanger laten waarnemen.
Volgens het dodenboek van de Dom van Aken overlijdt Godart op 12 april
1313. Kort daarvoor gebeuren er twee dingen die kunnen worden gezien
als anticipaties op zijn naderende dood. Het conflict rond de tienden
en het pastoorschap van Jupille-sur-Meuse laait weer op. Op 11 april
wijzen twee scheidslieden de claim van de Luikse aartsdiaken Symon
van Marvilla af. De Akense deken, in naam tevens pastoor van Jupille,
hoeft niet in zijn parochie te wonen omdat hij als deken van een grotere
kerk, namelijk de Akense Domkerk, nu eenmaal elders moet resideren;
hij heeft daarom wel degelijk recht op de tienden van Jupille ? en
niet Symon de Marvilla. Ook rond het pastoorschap van Roermond breekt
nu een conflict uit. Op de dag dat Godart (waarschijnlijk in Aken)
overlijdt, 12 april, draagt de Munsterabdij in Roermond een nieuwe
pastoor voor. Negen dagen later schuift Sizo van Beeck een tegenkandidaat
naar voren (zie De tiende en het patronaatsrecht hiervoor).
De achthoekige koepel van de Dom van Aken, gebouwd onder Karel
de Grote. In de tijd van Godart van Roermond werden hier de rooms-koningen
van het Duitse rijk gekroond.
Diederik de jongere
Voogd Diederik
de jongere duikt voor het eerst in de archiefstukken op in 1263. Hij
is dan getuige in een oorkonde van graaf Otto van Gelre.
Andere vermeldingen zijn hiervoor al de revue gepasseerd, namelijk
die in 1268-1269, 1271, 1283 (tweemaal), 1291, 1294-1295, 1297 en
de indirecte vermelding door zijn zoon Gerlach genaamd Heket in 1304
of 1305. Diederik zal niet al te lang daarna zijn overleden.
Daarnaast treedt hij frequent op in dienst van graaf Reinald van Gelre:
in 1277, 1279, 1281, 1282 (driemaal), 1286 (vijfmaal), 1288 (vier
vermeldingen), 1290, 1294, 1295 en 1296 en in 1297 of 1298. De laatste
keer dat Diederik zelf in een oorkonde optreedt, is in 1303. Hij is
dan samen met onder meer zijn broer Godart getuige van de verkoop
door Gerard van Nassau, aartsdiaken van het bisdom Luik en proost
van de Dom van Aken, van diens bezittingen in Erkelenz aan graaf Reinald.
Ook hier treedt hij waarschijnlijk op in dienst van de graaf.
Wat is precies zijn positie aan het grafelijk hof?
In dienst van graaf Reinald I
Diederik van
Roermond behoort tot de kring van vertrouwelingen waarmee graaf Reinald
I van Gelre zich tijdens de eerste helft van zijn regering omringt.
Deze vertrouwelingen komen in oorkonden over staatszaken frequent
voor als getuige of medebezegelaar. Verder staan ze borg voor de graaf
of vertegenwoordigen ze hem als scheidsman of afgezant. Tot deze groep
behoren Reinalds zwager Walram van Valkenburg, de meest vooraanstaande
edelman in het hertogdom Limburg (Limbourg bij Luik), Reinalds bastaardbroer
Hendrik van Gelre, diens naamgenoot Hendrik Karel van Gelre (vermoedelijk
een bastaardneef), de edelheren Gozewijn van Born, Gerard van Batenborg,
Willem van Horn en Willem van Herve of Herne (die in de getuigenlijsten
moeilijk van elkaar te onderscheiden zijn), Willem van Bronckhorst,
Jan Bock van Mere, Hendrik van Borculo, Hendrik van Gennep, Dirk van
Keppel en tot slot twee mannen van dezelfde rang als Diederik: de
ministerialen Willem Doys, drost van het ambt Geldern, en Diederiks
eigen zwager Gerard van Karken.
Van al deze heren is het Diederik van Roermond die het vaakst namens
Reinald in staatszaken optreedt: zeventien keer, vaker dan edelen
als Gerard van Batenborg (vijftien keer), Willem van Bronckhorst (dertien
keer) of Gozewijn van Born (twaalf keer). Zo getuigt hij samen met
andere prominente Gelderse heren voor de graaf bij de stadsrechtsverlening
aan Groenlo in 1277 en bij de aankoop van het graafschap Kessel in
1279. Hij behoort in 1281 en 1282 tot de heren die zich garant stellen
voor de graaf wanneer deze geldbedragen leent bij een lombard en een
jood. Verder komt hij bij de overdracht van leengoederen in 1282 enkele
malen voor onder de leenmannen die het grafelijke leenhof vormen.
Daarnaast speelt Diederik een rol in de politieke verwikkelingen waarin
graaf Reinald na 1283 verzeild raakt en waaraan deze bijna ten onder
gaat. Vooral in de moeilijke jaren na de slag bij Worringen treedt
Diederik op de voorgrond als steunpilaar van graaf van Reinald. Hij
wordt meermalen als gezant naar het buitenland gestuurd, in ieder
geval in december 1288 (Nijvel), oktober 1294 (Dordrecht), april 1295
(Aberconwy) en juni 1296 (Mons, Gent, Brabant). Diederiks zoon Gerlach
Heket de jongere bevindt zich juni 1296 ook in Mons en wordt eveneens
door Reinald op een politieke missie uitgezonden (zie Gelre verpand
aan Vlaanderen (1290-1296) hierna).
Dat Diederik lid van de grafelijke raad is, staat nergens zwart op
wit, maar is aannemelijk. Als hij inderdaad een schoonzoon is van
de tussen 1231 en 1256 vermelde Gerlach Heket, raadsman van graaf
Otto II, dan kan dat zijn toetreding tot de raad bevorderd hebben.
De Limburgse Successieoorlog (1283-1289)
Reinald van Gelre
leek een zondagskind. In 1271 erfde hij, vijftien jaar oud, de graafschappen
Gelre en Zutphen, die tijdens de regering van zijn vader aanmerkelijk
waren uitgebreid en met een reeks steden waren verrijkt. In 1277 vermaakte
zijn oom Hendrik van Gelre, gewezen bisschop-elect van Luik, hem het
Land van Montfort. Twee jaar later kon hij een deel van het graafschap
Kessel kopen. Hij huwde Irmgard, de dochter van hertog Walram VI van
Limburg. Dit hertogdom omvatte een gebied rond de burcht Limbourg
aan de Vesdre (bij Luik) en onder meer Duisburg, ’s-Hertogenrade
en het Land van Wassenberg. Hertog Walram overleed in 1279 en Irmgard
was zijn enige erfgenaam, dus Reinald eiste het hertogdom op. In 1282
werd hij hiermee officieel beleend, waarbij werd bepaald dat hij na
overlijden van zijn vrouw het vruchtgebruik zou behouden. Zo verwierf
hij binnen enkele jaren èn grote gebieden op de zuidflank van
zijn graafschap, èn een hertogstitel.
Maar juist door Limburg kwam hij in grote problemen. In 1283 overleed
Irmgard kinderloos. Behalve Reinald maakten ook anderen aanspraak
op het hertogdom. Bovendien zag hertog Jan I van Brabant met lede
ogen, hoe Gelre steeds machtiger werd en zich als het ware tussen
de handelsmetropool Keulen en Brabant in schoof. Jan van Brabant kocht
de claims van enkele pretendenten en begon een oorlog tegen Reinald,
de Limburgse Successieoorlog (1283-1289).
Beide partijen versterkten zich met bondgenoten. Jan van Brabant kreeg
onder andere de stad Keulen aan zijn kant. Reinald verwierf de steun
van onder meer de aartsbisschop van Keulen (die in onmin leefde met
de stad Keulen), de meeste Limburgse edelen en de graaf van Luxemburg.
Het conflict werd grimmiger door Reinalds tweede huwelijk met Margaretha,
dochter van graaf Gwijde van Vlaanderen in 1286. Hierdoor voelde Jan
van Brabant zich min of meer omsingeld door een Vlaams-Gelders-Limburgs
machtsblok en had hij des te meer reden om de slepende oorlog te winnen.
De totstandkoming van dit politieke huwelijk ging overigens niet van
een leien dakje, want Reinald had moeite om de overeengekomen huwelijksgift
en weduwegift op te brengen. Het huwelijkscontract werd opgesteld
op 21 april 1286. Voor de huwelijksgift van drieduizend pond jaarlijks
stelde Reinald aanvankelijk als onderpand Roermond, Venlo, Kriekenbeek,
Brempt en Kessel, voor de weduwegift van vierduizend pond verbond
hij in eerste instantie alleen Geldern. In mei stelde een twintigtal
Gelderse heren, onder wie Diederik van Roermond en Gerard van Karken,
zich borg voor de nakoming van dit contract. Het huwelijk vond plaats
op 3 juli in Namen. De volgende dag schonk Reinald zijn echtgenote
de stad Arnhem als morgengave, terwijl een dertigtal leenmannen onder
wie Diederik van Roermond en Gerard van Karken hun toestemming hechtte
aan de veronderpanding van Venlo, Kriekenbeek, Brempt, Kessel en ook
Venray voor de huwelijksgift. Roermond werd hierbij niet genoemd,
maar bleek in november 1286 wel degelijk deel uit te maken van de
huwelijksgift. Enkele maanden daarna werden voor de weduwegift naast
Geldern extra onderpanden gesteld: eerst Goch, daarna de wijntol van
Lobith en ten slotte ook het Land van Maas en Waal. Bij de eerste
van die veronderpandingen trad Diederik van Roermond op onder de leenmannen
die hun goedkeuring moesten geven. Uit diezelfde tijd dateert misschien
een lijst met onderpanden voor de huwelijksgift, waaraan inmiddels
ook nog goederen te ‘Moleke’ (Melick?), Lerop, Asselt
en Erkelenz waren toegevoegd. Tot de opstellers van deze lijst behoorde
wederom Diederik van Roermond.
De oorlog werd in feite beslist op 5 juni 1288 in de slag bij Worringen.
Twee weken tevoren had Reinald zijn Limburgse aanspraken verkocht
aan graaf Hendrik van Luxemburg en diens broer Walram ? maar nog niet
betaald gekregen. De Luxemburgs-Gelderse coalitie had een getalsmatig
overwicht. Maar de troepen van Jan van Brabant en zijn bondgenoten
waren beter gedisciplineerd. Bovendien hadden ze de Keulse burgers
aan hun zijde, die geen boodschap hadden aan de hoofse omgangsvormen
van edelen onder elkaar. Ze hakten hun tegenstanders bijna letterlijk
in de pan. Een groot aantal edelen aan Luxemburgs-Gelderse kant sneuvelde,
onder wie Hendrik en Walram van Luxemburg. Veel anderen werden gevangengenomen;
onder hen aartsbisschop Siegfried, graaf Reinald ‘ende van Rumonde
die voget, dese bleven allen gevaen’.
Diederik werd, net als de meeste gevangenen, naar Keulen afgevoerd.
Na enkele weken werd hij vrijgelaten na het zweren van de zogenaamde
‘urvede’, waarmee hij beloofde dat noch hijzelf, noch
zijn familie en vrienden wraak zouden nemen. Hij deed dit in aanwezigheid
van zijn broer Godart, deken van de Dom van Aken, en twee andere getuigen,
waarna hij de oorkonde met zijn nieuwe zegel bezegelde.
Diederik was weer vrij, maar graaf Reinald werd voorlopig nog in Brabant
gevangen gehouden. De oorlog ging voort en achter de schermen werd
onderhandeld. Daarbij behartigde graaf Gwijde van Vlaanderen de belangen
van zijn schoonzoon Reinald, die opnieuw aanspraak maakte op Limburg
nu van de verkoop van zijn claim aan de Luxemburgers niets terecht
was gekomen. Vanuit zijn gevangenschap schakelde Reinald via Gwijde
een bemiddelaar in, bisschop Willem van Cambrai, en machtigde hij
twee juristen als procureurs. Dit werd op 11 december 1288 te Nijvel
formeel in een oorkonde vastgelegd in aanwezigheid van enkele vertegenwoordigers
van Reinald, onder wie Diederik van Roermond.
De bemiddelingspoging van de bisschop van Cambrai mislukte. Een tweede
poging van koning Filips de Schone van Frankrijk had uiteindelijk
wel succes. In oktober 1289 werd de vrede getekend en kreeg Reinald
zijn vrijheid terug. Hij stond zijn aanspraken op Limburg en onderhorigheden
af aan zijn overwinnaar, Jan I van Brabant. De Limburgse bezittingen
die Reinald had verpand, moest hij eerst aflossen. Zijn andere bezittingen
kreeg hij terug met uitzondering van de oorspronkelijk Brabantse stad
Tiel.
Waarschijnlijk moest Reinald losgeld betalen voor zijn vrijlating.
Verder had hij de nodige schulden openstaan bij allerlei heren die
voor hem ten strijde waren getrokken. Reinald was dan wel weer vrij,
maar kon financieel geen kant op.
De slag bij Worringen op 5 juni 1288, met in het midden (gehelmd)
hertog Jan I van Brabant.
Miniatuur van circa 1300 uit de Codex Manesse, het grootste Duitse
liederenhandschrift uit de middeleeuwen (UB Heidelberg, Codex Palatinus
Germanicus 848, fol. 18r).
Gelre verpand aan Vlaanderen (1290-1296)
Na enkele maanden
kwam er een oplossing: in februari 1290 verpandde Reinald heel Gelre
(om precies te zijn: de graafschappen Gelre, Zutphen en Kessel) voor
vijf jaar aan zijn schoonvader Gwijde van Vlaanderen, die zijn schulden
zou aflossen. De bepalingen in het verpandingscontract waren hard
en scherp. Als Gwijde zijn kosten na de afgesproken vijf jaar nog
niet zou hebben terugverdiend, mocht hij Gelre langer in bezit houden.
Reinald moest het bestuur volledig overdragen aan Gwijde, die een
gouverneur en verder alle ambtenaren mocht benoemen en afzetten. Reinald
verzocht hertog Jan I van Brabant en zijn eigen leenmannen Walram
van Valkenburg en Jan van Cuyk, hem als vijand te behandelen wanneer
hij zich niet aan het contract zou houden. Hij stemde er verder mee
in dat de aartsbisschop van Keulen en de bisschoppen van Luik, Munster
en Utrecht hem volgens het kerkelijk recht mochten straffen als Gwijde
daarom vroeg. Hij mocht geen juridische procedures voeren over de
interpretatie van het verpandingscontract. Diezelfde maand hechtten
29 Gelderse heren, onder wie Diederik van Roermond en Gerard van Karken,
hun goedkeuring en hun zegel aan de regeling.
De toon van het contract was een voorbode van wat komen ging. Achteraf,
in 1296, heeft Reinald bij het parlement van Parijs een juridische
procedure tegen zijn schoonvader aangespannen wegens rechtsweigering.
Zijn aanklacht uit dat proces suggereert dat Gwijde erop uit is geweest
zijn graafschappen definitief in handen te krijgen. Reinald moet met
lede ogen toezien hoe allerlei gouverneurs wel hoge kosten maken,
maar het land niet goed besturen. Integendeel, ze plunderen en brandschatten
het platteland, onder meer rond Roermond en Doetinchem, en ze ondernemen
niets tegen aanvallen op de kastelen te Born, Zoelen en Avezaath of
tegen illegale houtkap en jacht. Reinald wordt de toegang tot zijn
kastelen ontzegd en zijn kasteleins worden gedwongen tot een eed van
trouw aan Gwijde, hoewel het verpandingscontract daarover niets zegt.
Reinald beklaagt zich herhaaldelijk, maar vindt geen gehoor bij Gwijde.
Hij vraagt zijn raad meermalen om advies. Die dringt er unaniem op
aan dat hij zich meester maakt van zijn land (‘ke il se entremisit
de se tière’), maar Reinald schrikt daar keer op keer
voor terug. Uiteindelijk zeggen de raadslieden dat ze niet meer weten
wat ze hem moeten adviseren (‘ke il ne seurent quoi il peussent
consillier’).
Reinalds afhankelijkheid van Gwijde heeft als vervelende bijkomstigheid,
dat hij wordt meegetrokken in Vlaanderens buitenlandse problemen.
Het grootste deel van Vlaanderen ligt ten westen van de Schelde en
is een Frans leen (de rest is een leen van het Duitse rijk). Maar
economisch is Vlaanderen door zijn wol- en lakenhandel nauw verbonden
met Engeland. Frankrijk en Engeland zijn aartsvijanden en worden beide
geregeerd door een sterke, ambitieuze koning. Deze twee koningen beginnen
een oorlog met het geopolitiek belangrijke Vlaanderen als inzet. Gwijde
probeert zijn onafhankelijkheid te behouden door waar nodig een Fransgezinde
en waar mogelijk een Engelsgezinde koers te varen. Daarnaast is er
het steeds opflakkerende oorlogje dat Gwijde met graaf Floris V van
Holland voert om het bezit van Zeeland.
In de zomer van 1294 versterkt koning Edward van Engeland zich door
een bondgenootschap met Adolf van Nassau, koning van het Duitse rijk.
Dit wordt tot stand gebracht na bemiddeling door Floris V. Vlaanderen
maakt ook deel uit van het nieuwe bondgenootschap; Gwijdes dochter
Philippa wordt uitgehuwelijkt aan de Engelse kroonprins. Kort daarna,
in september en oktober 1294, vertrekt een Gelderse delegatie op een
missie die iets te maken moet hebben met de nieuwe anti-Franse coalitie.
Op 17 september reizen de proost van Deventer en Willem van Bronckhorst
‘cum salmone’ (met een zalm, met de zalm of met zalm?)
naar Dordrecht, waar Floris V verblijft. Op 10 oktober vertrekken
proost Hendrik van Emmerik, Gerard van Karken en Diederk van Roermond
eveneens naar Dordrecht. Vermoedelijk kort daarna maken de proost
van Deventer, Willem van Bronckhorst, proost Hendrik, Gerard van Karken
en Jacob Peperkoren onkosten om Reinalds harnas naar Middelburg en
vervolgens naar Vlaanderen te begeleiden voor diplomatieke onderhandelingen
(‘ad parlamentum’). Het lijkt erop dat de twee delegaties
tot één grotere zijn samengesmolten, waarbij Diederik
van Roermond is vervangen door Jacob Peperkoren. Van de onderhandelingen
zal weinig terecht zijn gekomen, want in diezelfde maand oktober wordt
Gwijde in Parijs gevangengenomen. Pas begin 1295 krijgt hij zijn ‘vrijheid’
terug nadat hij zijn dochter Philippa als gijzelaar bij de Fransen
heeft achtergelaten.
Reinald klopt bij beide kampen aan voor geld en maakt daarvoor zelfs
een gevaarlijke en dure reis naar Engeland (‘au derrain li kuens
de Gelre s’en alla mesmes aveuske aucusn de ses amis en grant
péril de sen cors et sen avoir en Engeltière et en grans
despens’). Hij maakt die reis overigens niet in eigen persoon,
maar stuurt een driemanschap dat hij al eerder heeft ingezet: proost
Hendrik van Emmerik, Diederik van Roermond en Gerard van Karken. De
drie mannen krijgen een machtiging mee om een verdrag te sluiten met
de Engelse koning Edward. Dit verdrag komt op 6 april 1295 in Aberconwy
(Noord-Wales) tot stand. Reinald sluit zich aan bij de anti-Franse
coalitie en moet een half jaar lang duizend ruiters voor de strijd
beschikbaar stellen. In ruil daarvoor betaalt Edward 100.000 pond
aan Gwijde van Vlaanderen ter vermindering van Reinalds schulden.
Elf Gelderse steden, waaronder Roermond, staan garant voor Reinald.
Komt deze het verdrag niet na, dan riskeert hij onteigening door zijn
leenheer, de Duitse koning, en een kerkelijke straf van de kant van
de paus. Reinald wordt door dit dubbelverdrag de eerste van een reeks
kleinere heren die zich aansluiten bij het Engels-Duitse kamp. Op
dezelfde dag verzoekt Edward Gwijde per brief of deze de 100.000 pond
van Reinalds schuld wil aftrekken, of hij voor het restant een redelijke
aflossingstermijn wil toestaan en of hij na aflossing Reinald zijn
land wil teruggeven; een tweede brief gaat naar Gwijdes vrouw Isabella,
die het verzoek krijgt bij Gwijde een goed woordje voor Reinald te
doen.
Op 20 juli 1295 loopt het verpandingscontract in principe af, maar
zijn Reinalds schulden nog steeds niet afgelost. Hij vraagt, gesteund
door Jan II van Brabant en een reeks andere edelen, Gwijde om een
verantwoording van diens inkomsten en uitgaven in Gelre. Er moet immers
blijken in hoeverre Gwijde daaruit Reinalds schulden heeft kunnen
betalen. De rekening wordt op Kerstmis 1295 vastgesteld en betreft
alleen het meest recente boekjaar 1294/1295. Reinald gaat na tussenkomst
van Jan van Brabant akkoord en zijn restschuld wordt bepaald op 75.000
pond. Dit bedrag moet hij binnen een half jaar, voor 24 juni 1296,
voldoen. Reinald weet niet waar hij het geld vandaan moet halen en
probeert een paar keer uitstel te krijgen. Intussen neemt Gwijde Reinalds
dochtertjes (zijn eigen kleinkinderen) in gijzeling. Uiteindelijk
bericht (een deel van?) zijn raad hem vanuit Frankrijk, dat hij bij
de Franse koning terecht kan voor geld. Diezelfde raadslieden hebben
hem kort daarvoor gewaarschuwd dat hij zijn land, als hij zich daarvan
nu geen meester maakt, voor altijd zal verliezen en dat zij met hem
te gronde zullen gaan (‘se il ne se entremesist de se tière,
il devroit perdre se tière san recouvrier, et il deussent aussi
périr aveuske lui’). Mogelijk hebben de raadslieden ook
in Frankrijk geschetst wat er gebeurt als Reinald niet op tijd kan
aflossen: dan krijgt Gwijde Gelre definitief in handen en verwerft
hij een machtsbasis buiten de Franse grenzen. De steun van Jan van
Brabant moet in hetzelfde licht worden gezien, want ook voor Brabant
is een Vlaams-Gelderse unie geen aantrekkelijk vooruitzicht. Verder
vraagt de raad wat de inwoners van Gelre moeten doen als Gwijde, die
al eerder zijn medewerking aan betalingsregelingen onthouden heeft,
het (Franse!) geld niet wil accepteren. Reinald gaat eindelijk overstag
en stemt ermee in, dat de Geldersen zich in dat geval namens hun graaf
meester maken van zijn kastelen en zijn land.
Reinald reist af naar Frankrijk en krijgt het geld toegezegd dat hij
nodig heeft, maar hij zal het pas ontvangen als de deadline van 24
juni al verstreken is (‘lequeel argent il ne poet chi toist
avoir, ne se l(e) argent offri au conte de Flandres le feste de saint
Jehan ? ki estoit termes du paiement le dette le conte de Gelre ?
fuist ansois passé’). Dit dwingt Reinald tot snelle actie.
Bij terugkeer in zijn hoofdkwartier in Mons stuurt hij twee delegaties
op pad. Dirk van Bylandt en Gerlach Heket van Roermond (de zoon van
voogd Diederik) gaan naar Gelre om de inwoners tegen te houden die
in de startblokken staan om de macht van het Vlaamse bestuur over
te nemen. Diederik van Roermond en Gerard van Karken gaan naar Gent
om Gwijde van Vlaanderen te vertellen dat de betaling iets verlaat
is, maar dat hij zijn geld krijgt, zodat hij ook van zijn kant de
afspraken met Reinald moet nakomen en diens dochtertjes moet vrijlaten.
Ook moeten Diederik en Gerard benadrukken dat de Gelderse onderdanen
niets tegen het Vlaamse bestuur hebben ondernomen. Terwijl ze in Gent
Gwijde proberen te bepraten, komt daar echter het bericht binnen dat
de Geldersen in opstand zijn gekomen. Daarop vertrekken ze naar Jan
van Brabant en vragen hem een goed woordje te doen bij Gwijde. Deze
antwoordt beleefd dat hij dat zal doen, waarna Diederik en Gerard
terugkeren naar Mons. Intussen hebben Dirk van Bylandt en Gerlach
Heket bij aankomst in Gelre gemerkt dat de inwoners zich al in Reinalds
naam meester maken van zijn bezittingen. Verder blijkt dat de Vlaamse
bestuurders in Doesburg een bijeenkomst hebben belegd, waar ze de
schepenen van de steden vragen trouw te zweren aan het Vlaamse bestuur.
Dat loopt uit op een krachtmeting tussen het Vlaamse bestuur en de
steden, waarbij een gewapende confrontatie in Arnhem ternauwernood
wordt voorkomen. Uit de tekst van Reinalds klacht wordt niet helemaal
duidelijk, of Dirk van Bylandt en Gerlach Heket hierbij aanwezig zijn.
Intussen gaan Reinalds getrouwen gestaag verder met de inbezitname
van kastelen en gebieden voor Reinald. Het laatste blijk van Vlaamse
aanwezigheid in Gelre dateert van oktober 1296.
Overigens blijft Reinalds schuld nog grotendeels openstaan. In 1297
of 1298 worden vijf scheidslieden benoemd die vaststellen dat hij
nog de komende vijf jaar 60.000 pond moet betalen, dat hijzelf en
31 andere heren zich daarvoor garant stellen en dat hij zijn dochter
Philippa als gijzelaar aan Gwijde moet overdragen. Onder de 31 borgen
bevinden zich Diederik van Roermond en Gerard van Karken. In 1305
lost Reinald 25.000 pond hiervan af en komt Philippa weer vrij. Nog
in 1307 treft Reinald een regeling waaruit valt af te leiden dat hij
tot 1311 zal afbetalen.
Het Gravensteen in Gent, waar Diederik van Roermond en Gerard
van Karken in juni 1296 een bezoek brachten aan graaf Gwijde van Vlaanderen.
Tussen oud en nieuw
In de loop van
de dertiende eeuw veranderde de samenleving radicaal van karakter.
Van Winter heeft deze veranderingen beschreven vanuit het perspectief
van de ministerialen die leiding gaven aan een laathof (‘domeindienstlieden’).
De oorspronkelijke dienst ? het beheer van de laathof ? was erfelijk
geworden en had het karakter gekregen van een bezit ? de laathof zelf.
Als de graaf dienstbaarheid van zijn ministerialen verlangde, moest
hij daar nieuwe vergoedingen tegenover stellen zoals lucratieve rechten
die voortvloeiden uit het stroomregaal (tollen, veren, visrechten,
watermolens) of winstgevende ambten (richter, rentmeester, drost).
Zo werd de graaf steeds afhankelijker van rijke ministerialen en rijke
burgers, die op hun beurt steeds onafhankelijker en zelfbewuster werden.
Uiteindelijk eisten ze een rol in het landsbestuur op. Uit edellieden,
vooraanstaande ministerialen en niet-adellijke vrijen vormde zich
de grafelijke raad (institutioneel bezien) ofwel de ridderschap (sociaal
bezien). (In de vijftiende eeuw zou deze uitgroeien tot de statenvergaderingen
per kwartier, waarin naast de ridderschap ook de steden vertegenwoordigd
waren.) Tegelijkertijd was een andere ontwikkeling zichtbaar. De graaf
gaf voor de uitvoering van bestuurstaken de voorkeur aan benoemde
en afzetbare ambtenaren boven ministerialen met een erfelijke dienst.
Zo gebeurde het dat rond 1230 aan de ene kant rijkere ministerialengeslachten
deel gingen uitmaken van de ridderschap, terwijl aan de andere kant
minder rijke ministerialenfamilies uit de grafelijke oorkonden verdwenen.
Behalve, aldus Van Winter, één familie: ‘het geslacht
van de voogden van Roermond. De functie van advocatus bleef gedurende
een eeuw erfelijk in dezelfde familie (...) De voogden van Roermond,
werkzaam op en zich noemend naar een grafelijk domein, overleefden
dus in functie de breuk van omstreeks 1225-1235, toen de Gelderse
ridderschap zich vormde en de oude domeindienstlieden verdwenen. Waaraan
ze die uitzonderingspositie hadden te danken, is niet helemaal duidelijk,
maar waarschijnlijk wisten ze zich te handhaven door hun leenbezit
(...). Alles bij elkaar was het (...) een belangrijke positie die
de voogden aldaar bekleedden, welke dan ook niet te gronde ging door
de concurrentie van het stadsbestuur en het wegschenken van het patronaatsrecht.’
Wij begrijpen niet goed waarom Van Winter de Roermondse voogden als
een uitzondering ziet. In mijn ogen vormen ze juist een schoolvoorbeeld
van de ontwikkelingen die zij beschrijft. Inderdaad omvatte het leenbezit
van de Roermondse voogden meer dan dat van een gewone meier op een
laathof: het recht om boeten tot zestig schellingen op te leggen,
het tiendrecht en patronaatsrecht met betrekking tot een kerk, een
weiderecht en mogelijk nog andere zaken. De voogdenfamilie was allicht
iets aanzienlijker dan sommige andere ministerialenfamilies. Voogd
Diederik de jongere behoorde dan ook tot de ministerialen op wie graaf
Reinald een financieel beroep kon doen. Diederik stond borg voor de
graaf toen deze in 1281 en 1282 geld opnam bij een lombard en een
jood, toen deze in 1286 zijn huwelijkscontract sloot en toen een groep
scheidslieden de graaf in 1297 of 1298 een afbetalingsregeling voor
zijn schuld aan Gwijde oplegde. In ? waarschijnlijk ? 1295 verleende
Reinald hem het lucratieve recht om een watermolen te exploiteren,
mogelijk een vergoeding voor een verleende dienst, zoals de diplomatieke
missie naar koning Edward van Engeland eerder in 1295; een aanwijzing
daarvoor is het feit dat de twee getuigen in de oorkonde over de watermolen
precies degenen zijn met wie Diederik naar Engeland is gegaan. Diederiks
lidmaatschap van de grafelijke raad ofwel de ridderschap ligt in dezelfde
lijn. Zijn carrière is in die zin dus niet uitzonderlijk.
Wèl uitzonderlijk
is het feit dat Diederik, hoewel geen edelman van geboorte, binnen
de grafelijke raad zo’n vooraanstaande positie innam. Dit is
misschien te verklaren door persoonlijke kwaliteiten. Datzelfde kan
worden gezegd van zijn broer Godart die, hoewel ook geen edelman van
geboorte, een opvallende carrière maakte als kerkelijk prelaat.
Diederiks zoon Gerlach, die in 1296 ook door graaf Reinald werd ingeschakeld,
kon vervolgens in de voetsporen van zijn vader treden.
Zo ontwikkelden
de voogden van Roermond zich van ministerialen op een plaatselijke
laathof in het oude, feodale Gelre tot prominente leden van de ridderschap
in het nieuwe, territoriale Gelre.
Bijlage: Het ontstaan van de raad van de graven van Gelre
(1230-1326)
De Gelderse graven vaardigen in de dertiende en veertiende eeuw ?
niet anders dan bijvoorbeeld de graven van Gulik en Berg, Kleef en
Holland ? regelmatig oorkonden uit na afstemming met vertrouwelingen.
Naar deze afstemming verwijzen woorden als ‘consilium’
(advies), ‘voluntas’ (wil) en/of ‘consensus’,
soms versterkt met bijvoeglijke naamwoorden als ‘communis’
(gemeenschappelijk) of ‘unanimus’ (unaniem). De vertrouwelingen
zijn familieleden en daarnaast heren die aanvankelijk wel eens worden
omschreven als ‘boni/honesti/probi viri qui (ad hoc) fuerunt/sunt
deputati’ (edele mannen die daartoe zijn aangewezen). Meestal
worden ze echter aangeduid als de ‘amici’ (vrienden),
‘nobiles (viri) et ministeriales’ (edelen en dienstmannen),
‘fideles/homini’ (leenmannen) of ‘consiliarii/consules’
(raadslieden) van de graaf. In de klacht van graaf Reinald voor het
parlement van Parijs uit 1296 of kort daarna is één
keer sprake van ‘sen consaut’ en vier keer van ‘(ses
parens et) ses amis’ respectievelijk ‘(li parent et) li
ami le conte de Gelre’ (waarbij ‘parens/parent’
niet ouders betekent maar familieleden). De formuleringen variëren,
maar steeds worden de elementen afstemming en vertrouwelingen in combinatie
genoemd. In al deze gevallen gaat het naar onze mening om het optreden
van de grafelijke raad. Zoals uit de formuleringen blijkt, bestaat
de groep vertrouwelingen uit familieleden en leenmannen, waarbij de
tweede groep uiteenvalt in de subgroepen edelen en ministerialen.
De opkomst van deze raad vormt samen met de toenemende invloed van
de steden de opmaat tot de vorming van statencolleges in de kwartieren
Arnhem, Zutphen, Nijmegen en Roermond. Deze ontwikkeling verloopt
parallel aan de overgang van de feodale tijd, waarin de grafelijke
macht is gebaseerd op persoonlijke leenverhoudingen, naar een periode
waarin de macht van de graaf gebaseerd is op het bezit van een territorium.
Waar Van Winter
in haar dissertatie de vorming van de ridderschap als sociale klasse
vanaf omstreeks 1225-1235 heeft bestudeerd, daar heeft Alberts in
de zijne het ontstaan van de grafelijke raad als bestuursinstelling
beschreven. Het gaat daarbij in feite om één en hetzelfde
verschijnsel, namelijk de opkomst van de groep ridders die mag meebeslissen
in bestuurszaken.
Alberts onderzocht onder meer in hoeverre de raad onder Otto II, Reinald
I en Reinald II een vast gezelschap vormde. Hoewel er in later tijd
een vast college van raadsleden was, ging het volgens hem aanvankelijk
om een wisselende groep van raadslieden. Verder stelde hij dat er
naast de raad een groep getuigen en medezegelaars optrad die een ruimere
‘raadskring’ vormden en een ondergeschikte rol speelden.
Wientjes heeft Alberts onderzoek bekritiseerd omdat deze enkele raadslieden
over het hoofd heeft gezien en omdat hij allerlei heren als raadslieden
zou hebben aangemerkt die in de oorkonden wel voorkomen, maar niet
expliciet als raadslieden vermeld worden. De huidige stand van het
onderzoek laat volgens Wientjes nauwelijks conclusies toe over de
grafelijke raad tot 1350. Deze kritiek is in mijn ogen niet terecht.
Alberts waarschuwt er zelf nadrukkelijk voor dat het vaak voorkomen
van bepaalde getuigen of medebezegelaars niet betekent dat zij ook
raadslieden zijn. De heren die hij noemt als raadslieden onder Reinald
I en Reinald II worden in oorkonden dan ook expliciet als zodanig
vermeld; verder pretendeert hij bij zijn opsomming geen volledigheid.
Wel kunnen andere
kanttekeningen bij Alberts’ onderzoek worden geplaatst. Zo scheert
hij de regeerperiodes van Otto II, Reinald I en Reinald II wat makkelijk
over één kam.
In slechts twee oorkonden van Otto II uit 1231 worden, naast zijn
grootmoeder Richardis, raadslieden met naam en toenaam genoemd. Ook
Reinald I vermeldt bijna nooit wie zijn raadslieden zijn. In een oorkonde
uit 1271 noemt hij als medebezegelaars twee familieleden, twee hoge
geestelijken, zes bij naam genoemde raadslieden ‘et aliis quamplurimis
viris probis et honestis’ (en vele andere eerbare mannen). In
1307 vaardigt hij een oorkonde uit met instemming van zijn vrouw Margaretha
en vijf bij naam genoemde heren. Twee van hen worden ook genoemd in
Reinalds klacht voor het parlement van Parijs: ‘le segneur de
Bronchorst et sire Thieri de Bylant, ki sont de sen consaut et ami
au conte de Gelre’ (de heer van Bronckhorst en heer Dirk van
Bylandt, die lid van zijn raad en vrienden van de graaf van Gelre
zijn). Met Reinald II verandert dit patroon. Vrijwel altijd vermeldt
hij in zijn oorkonden expliciet namen van raadslieden. Hun aantal
varieert van drie tot twintig. Soms worden niet alle namen opgesomd:
‘et alii quamplures fidedigni’, ‘ende ander ons
rades’. Bovendien worden af en toe vertegenwoordigers van de
steden collectief als raadslieden vermeld: ‘scabin(i) nostr(i)
de Novimagio, Sutphania, Embruca en Dozeborgh’ (onze schepenen
van Nijmegen, Zutphen, Emmerik en Doesburg). Onder Reinald II bestond
de grafelijke raad dus inderdaad uit een wisselende groep heren, zoals
Alberts beweert, maar of dat onder zijn vader Reinald I en zijn grootvader
Otto II ook zo was, is bij gebrek aan gegevens niet uit te maken.
Datzelfde gebrek aan gegevens maakt het avontuurlijk om onder Otto
II en Reinald I naast de raad het instituut van de ‘ruime(re)
raadskring’ aan te nemen, zoals Alberts doet. Alleen in de al
genoemde oorkonden van Otto II uit 1231 en van Reinald I uit 1271
worden naast de familieleden en de raadslieden inderdaad nog anderen
vermeld als (zegel)getuigen. Pas tijdens de acht jaar van Reinald
II’s regentschap komt een duidelijker beeld naar voren. In vier
oorkonden komen naast de raadslieden nog anderen voor, die als getuigen
of medebezegelaar optreden. De conclusie zou dus kunnen zijn dat de
raadskring onder Reinald II bestaan heeft, maar dat er uit de tijd
van Otto II en Reinald I te weinig gegevens zijn om datzelfde aan
te nemen. Maar ook het bestaan van een raadskring onder Reinald II
wordt door Alberts niet overtuigend aangetoond. Het optreden van een
wisselende groep geestelijken, edelen en ministerialen als (zegel)getuige
bij grafelijke oorkonden was de normale, traditionele gang van zaken.
Het optreden van de raad kwam daar als nieuw fenomeen bij. De traditionele
groep getuigen bleef in de meeste situaties zijn rol vervullen en
kreeg niet plotseling het karakter van een nieuwe, aparte instelling,
namelijk een aan de raad ondergeschikte raadskring. Het begrip ruime(re)
raadskring wordt ? anders dan het begrip raad ? in de dertiende en
veertiende eeuw nergens genoemd en is vele eeuwen later bedacht. De
ruime raadskring heeft fetelijk als instelling nooit bestaan.
Otto II, ook bekend als Otto de Lamme of Otto met de Paardenvoet,
kwam in 1229 als ongeveer vijftienjarige aan de macht. Mogelijk was
hij toen al kreupel, wat zijn gezag psychologisch extra verzwakt kan
hebben. Het valt op dat hij zich vooral in zijn eerste regeringsjaren
door een raad liet bijstaan (twaalf keer in de jaren 1230-1237, daarna
alleen twee keer in 1258 en 1263). In 1230 en 1231 speelde het advies
van zijn grootmoeder Richardis een doorslaggevende rol. In 1231 werden
naast Richardis drie met name genoemde raadslieden nader omschreven
als de ‘honest(i) vir(i) (...) qui ab illustri viro duce Brabantiae
Henrico, avo Ottonis, ad hoc ipsum fuerant deputati’ (de edele
mannen die door de doorluchtige hertog Hendrik van Brabant, Otto’s
grootvader, ten behoeve van zijn bewind zijn aangewezen) en ‘quorum
consilio tota terra mea regitur’ (met wier advies mijn hele
land geregeerd wordt ? in dit fragment is Otto zelf aan het woord).
Een dergelijke situatie deed zich veertig jaar later voor, toen Otto’s
zoon Reinald eveneens als vijftienjarige de regering op zich nam.
In 1271 liet hij zich tweemaal bijstaan door zijn oom Hendrik van
Gelre, bisschop-elect Johannes van Utrecht, zijn moeder Philippa en
zes met name genoemde raadslieden. Vervolgens trad de raad alleen
sporadisch op bij oorkonden in 1283 en 1307. Eind 1312 wordt de raad
vermeld in een cluster van tien stadsrechtsbevestigingen, waarvan
er negen op dezelfde dag werden uitgevaardigd; in feite gaat het hierbij
dus om een eenmalig of tweemalig optreden van de raad. In 1315 en
1316 ging Reinald I gedrag vertonen dat door zijn omgeving werd gezien
als godsdienstwaanzin, met als gevolg een regentschap voor zijn zoon
Reinald II en gevangenschap voor hemzelf. Juist in de jaren 1315 en
1316 was de raad bij drie oorkonden betrokken. Dit alles wekt de indruk
dat de grafelijke familie en de raad vooral optraden als de graaf
niet geheel tot zelfstandig regeren in staat was. Dit kan ook het
geval zijn geweest in 1296, toen de raad werd vermeld in Reinalds
klacht voor het parlement van Parijs. In die periode trad Reinald
weinig doortastend op tegenover zijn schoonvader Gwijde van Vlaanderen,
die de inlossing van Reinalds verpande graafschappen Gelre, Zutphen
en Kessel traineerde. Onder Reinald II verandert dit beeld van bevoogding.
Ook hij kwam op vrij jonge leeftijd (als 21-jarige) aan de macht en
regeerde aanvankelijk met hulp van familieleden (zijn zusters Philippa
en Isabella, zijn oom Hendrik van Vlaanderen, zijn vrouw Sophia en
vooral zijn moeder Margaretha) en zijn raad. Het verschil was echter
dat de raad deze rol behield, ook toen Reinald in 1326 na acht jaar
regentschap zijn vader opvolgde.
Verder valt de inhoud op van de oorkonden waarbij de raad instemt.
Van de veertien oorkonden onder Otto II betreffen er elf de verlening
of bevestiging van vrijheden en voorrechten aan steden (acht keer
ofwel 57%) en kloosters (drie keer); nog eens twee oorkonden regelen
de overdracht van leenrechten inzake steden. Van de zeventien door
Reinald I met instemming van de raad uitgevaardigde oorkonden betreffen
er vijftien de verlening of bevestiging van vrijheden en voorrechten
van steden (88%). Tijdens het regentschap van Reinald II zijn de stadsrechtsverleningen
minder prominent, maar ze maken nog altijd zes van de veertien oorkonden
uit die hij met instemming van de raad uitvaardigt (43%). Drie oorkonden
betreffen eveneens stedelijke kwesties, waarbij het tweemaal gaat
om financiële overeenkomsten met steden. Het lijkt er dus op
dat het misschien van het onderwerp afhing of de raad bij een oorkonde
betrokken werd. Stedelijke privileges lijken daarbij een ‘raadsplichtig’
onderwerp bij uitstek te zijn geweest.
Nu is het van tweeën één. Óf de raad werd
ingeschakeld als de graaf minder handelingsbekwaam was, óf
de raad had vaste bevoegdheden zoals beslissingen over stedelijke
privileges. Nader onderzoek, bijvoorbeeld naar de rol van de raad
in naburige gebieden, kan misschien ophelderen welke verklaring hier
de voorkeur moet krijgen.
Literatuur en bronnenuitgaven
Alberts W.J.
Alberts, De staten van Gelre en Zutphen tot 1459, Etude sur la formation
des assemblées d’états dans le duché de
Gueldres et le comté de Zutphen jusqu’à 1459 (deel
I) (Groningen/Jakarta 1950).
Augustus en Jamar L. Augustus en J.T.J. Jamar (red.), Annales Rodenses,
Kroniek van Kloosterrade, Tekst en vertaling (Publikaties Rijksarchief
Limburg 3) (Maastricht 1995).
Van den Bergh L.Ph.C. van den Bergh (red.), Gedenkstukken tot opheldering
der Nederlandsche geschiedenis, opgezameld uit de archiven te Rijssel,
en op gezag van het gouvernement uitgegeven (Leiden 1842).
Van den Bergh en De Fremery L.Ph.C. van den Bergh en James de Fremery
(red.), Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot het einde van het
Hollandsche Huis (1299) (’s-Gravenhage 1937).
Van Beurden A.F. Van Beurden, ‘Genealogieën. Geslacht Van
Lom’, in: Limburg’s Jaarboek 3 (1896) 33-44.
Bondam P. Bondam (red.), Charterboek der Hertogen van Gelderland en
Graaven van Zutphen; behelzende de Handvesten, Privilegien, Vryheden,
Voorrechten en Octroyen, als mede andere voornaame Handelingen, Verbonden,
en Overeenkomsten, derzelver. Beginnende met de Oudste Brieven van
die Landstreeken, en eindigende met de Afzweering van Koning Philips,
als laatsten Hertog. Opgezogt, byeengebragt, met verscheidene Handschriften
vergeleken, en met Aanmerkingen opgehelderd, 4 dln. (Utrecht 1783-1793).
Bosbach F.X. Bosbach (red.), ‘Das älteste Burtscheider
Nekrologium’, in: ZAGV 20 (1898) 90-178.
Van den Brand Rien van den Brand, 750 jaar kasteel Boxmeer, eens brandpunt
tussen Brabant en Gelre, Een bijdrage tot de geschiedenis van de heren
van het kasteel van Boxmeer (Venlo 1991).
Busken Huet G. Busken Huet (red.), ‘Klachten van graaf Reinald
I van Gelre bij koning Philips van Frankrijk over handelingen van
graaf Guy van Vlaanderen’, in: Bijdragen en Mededeelingen van
“Gelre”, vereeniging tot beoefening van Geldersche geschiedenis,
oudheidkunde en recht 3 (1900) 243-264.
Butkens Christopher Butkens, Annales Généalogiques de
la Maison de Lynden (Antwerpen 1626).
Corsten 1962 Severin Corsten, ‘Gottfried I. von Vlodrop und
seine Ahnen’, in: De Maasgouw 81 (1962) 69-84.
Corsten 1964 Severin Corsten, ‘Die Herren von Vlodrop im 14.
Jahrhundert’, in: drs. Edm. M.A.H. Delhougne e.a. (red.), Libellus
festivus, Een bundel historische opstellen aangeboden aan Joseph H.F.H.
Linssen bij gelegenheid van zijn 70ste verjaardag op 6 november 1964
(Roermond 1964) 25-38.
De Crassier Louis baron de Crassier, ‘La Vouerie de Ruremonde
et ses Voués Héréditaires’, in: Limburg’s
Jaarboek 18 (1912) 109-156.
CSN Corpus Sigillorum Neerlandicorum, De Nederlandsche zegels tot
1300, afgebeeld en beschreven in opdracht en onder toezicht van de
Nederlandsche Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam
(Den Haag 1937-1940).
Van Doorninck en Van Veen P.N. van Doorninck en J.S. van Veen (red.),
Acten betreffende Gelre en Zutphen 1107-1415, naar de drie handschriften,
A Dat Aldste Register en I Oldste Register te Arnhem, zoomede B no.
22 te Dusseldorp (Haarlem 1908).
Driessen en Van den Brand Th.W.J. Driessen en M.P.J. van den Brand,
‘Das Geschlecht der Ritter von Straelen’, in: Th.W.J.
Driessen e.a. (red.), Die Vögte van Straelen (Veröffentlichungen
des Historischen Vereins für Geldern und Umgegend 72) 29-60.
Ennen Dr. Leonard Ennen (red.), Quellen zur Geschichte der Stadt Köln
(deel III) (Keulen 1867).
Evers e.a. M. Evers e.a. (red.), Het hertogdom Gelre, Geschiedenis,
kunst en cultuur tussen Rijn, Maas en IJssel (Utrecht 2003).
Eversen en Meulleners J. Eversen en H.J. Meulleners, ‘De Limburgse
Gemeentewapens’, in: PSHAL 15 (1899) 417-428.
Fahne 1853 A. Fahne, Geschichte der Kölnischen, Jülichschen
und Bergischen Geschlechter, einschließlich der, neben ihnen
ansässig gewesenen Clevischen, Geldrischen und Moersischen, in
Stammtafeln, Wappen, Siegeln und Urkunden (deel II) (Bonn 1853).
Fahne 1859 A. Fahne von Roland, Die Dynasten, Freiherrn und Grafen
von Bocholtz nebst Genealogie derjenigen Familien, aus denen sie ihre
Frauen genommen. Mit urkundlichen Belegen (1. Band, 2. Abtheilung)
(Keulen 1859).
Flink en Thissen Klaus Flink en Bert Thissen, ‘De Gelderse steden
in de Middeleeuwen - data en feiten, aspecten en suggesties’,
in: Evers e.a., 207-245.
Flokstra en Jahn Marinus Flokstra en Ralf G. Jahn, ‘”Heraut
Gelre”, de rol van de middeleeuwse heraut en de Gelderse ridderschap
in de “Codex Gelre”’, in: Evers e.a., 315-322.
Föhl W. Föhl, ‘Die ältesten Pfarrherren in Amern
und Lüttelforst (1255-1420)’, in: Aufsätze aus zwei
Jahrzehnten (Kempen 1976) 223-235 (oorspronkelijk in: Heimatbuch des
Grenzkreises Kempen-Krefeld 12 (1961) 28-35.
Van de Garde Gerard van de Garde, ‘De ligging van de Roermondse
watermolens in de middeleeuwen’, in: SvR 2006, 94-125.
Geuskens 1978 P. Geuskens, ‘Gelderse ministrialen in dienst
van Gulik in de eerste helft van de veertiende eeuw’, in: De
Maasgouw 97 (1978) 164-172.
Geuskens 1981 Peter Geuskens, ‘Huis Overen, De geslachten van
Utwike en van Baerle; de oudst bekende bezitters van Overen’,
in: Roerstreek 13 (1981) 170-184.
Groot Gelders Placaet-Boeck W. van Loon (red.), Het twede deel van
’t Groot Gelders Placaet-Boeck, Inhoudende de Placaeten ende
Ordonnantien, by de Edele Mogende Heeren Staeten des Furstendoms Gelre
ende Graeffschaps Zutphen, sedert den Jaere 1580 tot den Jaere 1700
uytgegeven (Nijmegen 1703).
Habets 1869 Jos. Habets, ‘Bijdrage tot de geschiedenis van de
voormalige stad Susteren en van de adellijke vrouwenabdij Sint-Salvator
aldaar’, in: PSHAL 6 (1869) 441-567.
Habets 1889 J. Habets (red.), De archieven van het kapittel der hoogadellijke
rijksabdij Thorn, Eerste deel, Charters en andere bescheiden van 966
tot 1550 (’s-Gravenhage 1889).
Hardenberg Mr. H. Hardenberg, ‘De koningshof Asselt en de oorsprong
van Roermond’, in: dr. A. van Rijswijck e.a. (red.), Historische
opstellen over Roermond en omgeving (Roermond 1951) 105-141.
Van Hasselt G. van Hasselt, Oorsprong van het geslacht Van Byland
(Geldersche Bijzonderheden 1) (Arnhem 1808).
Henrichs Leopold Henrichs, Geschichte der Stadt und des Landes Wachtendonk
im Zusammenhang mit der Landesgeschichte, Erster Band, Aeußere
Geschichte (Hüls-Krefeld 1910).
Kessel J.H. Kessel, ‘Beiträge zur Geschichte des Prämonstratenser-Marienstifts
zu Heinsberg’, in: ZAGV 1 (1879) 248-285.
Keussen Hermann Keussen (red.), Urkundenbuch der Stadt und Herrlichkeit
Krefeld und der Grafschaft Mörs (deel III) (Krefeld 1940).
KHG Kronijk van het Historisch Genootschap gevestigd te Utrecht.
Klaversma T. Klaversma, ‘De geslachten van Altena en Horne tot
ca. 1300’, in: PSHAL 114 (1978) 7-61.
Kleintjes J. Kleintjes (red.), ‘Stukken betreffende het huwelijk
van Reinaut, graaf van Gelre, Hertog van Limburg, en Margaretha, zijn
gemalin’, in: Limburg’s Jaarboek 27 (1921) 12-27.
Lacomblet Dr. Theod. Jos. Lacomblet (red.), Urkundenbuch für
die Geschichte des Niederrheins oder des Erzstifts Cöln, der
Fürstenthümer Jülich und Berg, Geldern, Meurs, Cleve
und Mark, und der Reichsstifte Elten, Essen und Werden (deel II) (Düsseldorf
1846).
Linssen 1951 J. Linssen, ‘Over de wording van Roermond als stad’,
in: dr. A. van Rijswijck e.a. (red.), Historische opstellen over Roermond
en omgeving (Roermond 1951) 143-184.
Linssen 1954 J. Linssen, ‘Mette van Utwike Vrouwe van Beeck’,
in: De Maasgouw 73 (1954) 1-10.
Linssen 1955 J. Linssen, ‘Was Roermond geheel of gedeeltelijk
een leen van Keulen?’, in: De Maasgouw 74 (1955) 49-52.
Linssen 1956-57 J. Linssen, ‘Enige rechten van de graven van
Gelre te Roermond’, in: PSHAL 92-93 (1956-1957) 125-152.
Linssen 1957 J. Linssen, ‘Het bezit van de heren van Asselt’,
in: De Maasgouw 76 (1957) 33-41.
Linssen 1962 J. Linssen, ‘Naar aanleiding van een oorkonde over
Asselt’, in: De Maasgouw 81 (1962) 161-170.
Linssen 1964 J. Linssen, ‘Asenray’, in: De Maasgouw 83
(1964) 163-172.
Linssen 1969-70 J. Linssen, ‘De oorkonde van 1244 voor Roermond’,
in: PSHAL 105-106 (1969-1970) 7-36.
Linssen 1971-72 J. Linssen, ‘Kroniek van de Roermondse watermolens’,
in: PSHAL 107-108 (1971-1972) 81-154.
Linssen 19721 J. Linssen, ‘Uit het Cartularium van de Voogdij
van Roermond’, in: De Maasgouw 91 (1972) 127-138.
Linssen 19722 J. Linssen, ‘Uit het Cartularium van de Voogdij
van Roermond II’, in: De Maasgouw 91 (1972) 187-191.
Linssen 1976 J. Linssen, ‘De stichting van de stad Roermond
en haar eerste opkomst’, in: PSHAL 112 (1976) 7-133.
Meihuizen Dr. L.S. Meihuizen, De rekening betreffende het graafschap
Gelre 1294/1295 (Werken uitgegeven door Gelre, vereeniging tot beoefening
van Geldersche geschiedenis, oudheidkunde en recht 26) (Arnhem 1953).
Nijhoff Is. An. Nijhoff (red.), Gedenkwaardigheden uit de Geschiedenis
van Gelderland, door onuitgegevene Oorkonden opgehelderd en bevestigd,
6 dln. (Arnhem 1830-1875).
Nijhoff 1847 I.A. N(ijhoff), ‘Tweetal aanteekeningen op Bondam’s
Charterboek’, in: Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis
en Oudheidkunde, 1e reeks, deel V (1847) 230-232.
Norrenberg Dr. P. Norrenberg, Geschichte der Herrlichkeit Grefrath.
Zugleich ein Beitrag zur Geschichte des Geldrischen Amtes Kriekenbeck
(Beiträge zur Localgeschichte des Niederrheines 4) (Viersen 1875).
OGZ Ed. Harenberg e.a. (red.), Oorkondenboek van Gelre en Zutphen
tot 1326, 8 dln. (’s-Gravenhage 1980-2003).
Von Oidtman E. von Oidtman, ‘Die Herren von Vlodrop, Erbvögte
zu Roermond’, in: ZAGV 8 (1886) 125-147.
Piot Ch. Piot (red.), Cartulaire de l’abbaye de Saint-Trond
(deel I) (Brussel 1870).
PSHAL Publications de la Société Historique et Archéologique
dans le Limbourg.
De Raadt J.Th. de Raadt, Sceaux armoriés des Pays-Bas et des
pays avoisinants, 4 dln. (Brussel 1898-1903).
Regesten Aachen Dr. Albert Huyskens en dr. Wilhelm Mummenhoff, Regesten
der Reichsstadt Aachen (Publikationen der Gesellschaft für Rheinische
Geschichtskunde 47), 2 dln. (Keulen 1937, Bonn 1961).
Rymer Thomas Rymer (red.), Foedera, conventionis, literae et cujuscunque
generis acta publica, inter reges Angliæ, Et alios quosvis imperatores,
reges, pontifices, principes, vel communitates, ab Ineunte sæculo
duodecimo, viz. ab Anno 1101, Ad nostra usque tempora, habita aut
tractata (deel I) (Den Haag 17393).
Saint Genois Baron Jules de Saint Genois, Inventaire Analytique des
chartes des comtes de Flandre, avant l’avènement des
princes de la maison de Bourgogne, autrefois déposées
au chateaus de Rupelmonde, et conservées aujourd’hui
aux archives de la Flandre Orientale (Gent 1843-1846).
Scholten Dr. Rob. Scholten, Das Cistercienserinnen-Kloster Grafenthal
oder Vallis comitis zu Asperen im Kreise Kleve (Kleef 1899).
Sivré 1882 J.B. Sivré (red.), ‘Het Memorieboek
van het voormalige kapittel van den H. Geest te Roermond’, in:
PSHAL 19 (1882) 85-143.
Sivré 1889-90 J.B. Sivré, ‘De vrijheerlijkheid
en de vrijheeren van Daelenbroek’, in: PSHAL 26-27 (1889-1890)
76-166.
Slanghen Eg. Slanghen, Bijdragen tot de geschiedenis van het tegenwoordige
hertogdom Limburg (Amsterdam/Sittard 1865).
Sloet Mr. L.A.J.W. baron Sloet (red.), Oorkondenboek der graafschappen
Gelre en Zutphen, tot op de slag van Woeringen, 5 juni 1288 (Den Haag
1872-1876).
Van Spaen 1805 W.A. van Spaen, Oordeelkundige Inleiding tot de Historie
van Gelderland (deel IV) (Utrecht 1805).
Van Spaen 1814 W.A. rijksvrijheer van Spaen, Historie van Gelderland
(Utrecht 1814).
SvR Spiegel van Roermond, Jaarboek voor Roermond - een uitgave van
de stichting Rura.
Teichmann Dr. Eduard Teichmann (red.), ‘Das älteste Aachener
Totenbuch’, in: ZAGV 38 (1916) 1-213.
Van de Venne J.M. van de Venne, ‘De erfvoogdij en de erfvoogden
van Roermond’, in: Gedenkboek ter gelegenheid van het zevenhonderd-jarig
bestaan van Roermond als stad (Roermond 1932) 129-140.
Venner 1982 G. Venner, ‘Een vermelding van Roermond in het Siegburgs
mirakelboek’, in: De Maasgouw 101 (1982) 124-134.
Venner 1984 Drs. G.H.A. Venner, ‘De schepenen, raadsverwanten,
burgemeesters en scholtissen van Roermond tot 1637’, in: PSHAL
120 (1984) 309-353.
Venner 19851 Drs. G.H.A. Venner, ‘De middeleeuwse stadszegels
van Roermond’, in: drs. G.H.A. Venner (red.), Roermond stad
met verleden, Negen hoofdstukken over Roermondse geschiedenis (Roermond
1985) 23-42.
Venner 19852 G. Venner, ‘Het laatgerecht van de voogdij en de
hof van Zwartbroek te Roermond’, in: De Maasgouw 104 (1985)
198-210.
VROA Verslagen omtrent ’s Rijks Oude Archieven.
Weise E. Weise (red.), Die Memorien des Stiftes Xanten (Veröffentlichungen
des Vereins zur Erhaltung des Xantener Domes 4) (Bonn 1937).
Wientjes R.C.M. Wientjes, ‘De hertog van Gelre, zijn raad en
zijn hofhouding circa 1350’, in: Evers e.a., 166-178.
Willemsen M. Willemsen (red.), ‘Oorkonden en bescheiden aangaande
de kerk en het kapittel van St. Odiliënberg’, Tweede gedeelte,
in: PSHAL 23 (1886) 161-324.
Van Winter 1961 J.M. van Winter, ‘Middeleeuwse namen van Gelderse
schildboortige geslachten’, in: Bijdragen en Mededelingen der
Naamkundecommissie van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te
Amsterdam 19 (1961) 1-28.
Van Winter 1962 Johanna Maria van Winter, Ministerialiteit en Ridderschap
in Gelre en Zutphen (Bijdragen van het Instituut voor Middeleeuwse
Geschiedenis der Rijksuniversiteit te Utrecht 31) (Groningen 1962).
Wolmond J. Wolmond, ‘De Erfvoogden van Roermond’, in:
De Maasgouw 77 (1958) 67-74.
Wolters A. Wolters, ‘De leenen van het adellijk huis te Dieteren,
bij Susteren’, in: PSHAL 24 (1887) 1-38.
ZAGV Zeitschrift des Aachener Geschichtsvereins.
Archieven en bibliotheken
ADN Archives
départementales du Nord, Lille
AGHGZ Archief van de graven en hertogen van Gelre en Zutphen
ARAB Algemeen Rijksarchief Brussel
GAR Gemeentearchief Roermond
HAStK Historisches Archiv der Stadt Köln
HStAD Nordrhein-Westfälisches Hauptstaatsarchiv Düsseldorf
KBR Koninklijke Bibliotheek van België / Bibliothèque
Royale de Belgique, Brussel
OAR Oud Archief Roermond
RHCL Regionaal Historisch Centrum Limburg, Maastricht
UB Heidelberg Universitätsbibliothek Heidelberg