Hoofdpagina



Munsterkwestie

Ernst A.J. Burke

In 1862 werd onder bescherming van Mgr. Paredis de ‘Maria-Munstervereeniging’ opgericht die zich ten doel stelde de kerk in oude luister te herstellen. De leden van het verenigingsbestuur werden voor ongeveer de helft uit priesters en verder uit het confessionele deel van de hogere burgerij gerecruteerd. Naar een architect hoefde het bestuur niet lang te zoeken omdat men in de persoon van Pierre Cuypers een inmiddels gevierde bouwmeester als stadsgenoot kende.

In het voorjaar van 1863 presenteerde Cuypers zijn plannen voor wat wel een heel ingrijpende restauratie bleek te gaan worden. Zo was onder meer voorzien in 40 frontons, een torenspits op de koepel en twee torens in plaats van de toemalige 18e-eeuwse barokke klokkentoren. Cuypers stond erom bekend dat hij, in tegenstelling tot bijvoorbeeld Eugène Viollet-le-Duc, bij restauratiewerkzaamheden weinig rekening hield met latere toevoegingen aan een bestaand gebouw. Zo had hij het jaar daarvoor om die reden het oksaal van de St.-Janskerk in Den Bosch laten weghalen. Cuypers’ plannen voor de ‘restauratie’ van de Munsterkerk waren in februari goedgekeurd door de kunsthistoricus James Weale, een uit Engeland afkomstige maar in België woonachtige kenner van de neogotiek. Weale had het ontwerp, voorzien van een ne varietur (niet meer te wijzigen), naar B&W van Roermond gestuurd. Maar in een lang artikel in de Volksvriend van 16 mei werd hevig geprotesteerd tegen het bouwplan van Cuypers, dat “niet alléén geene restauratie is, maar wel degelijk als eene verminking van het oorspronkelijke plan dient beschouwd te worden”. Met name de bouw van twee torens aan de westzijde, waar er volgens de auteur maar één was geweest, stuitte op grote bezwaren.

De auteur van het stuk, dat anoniem was afgedrukt, was Charles Guillon, notaris en lid van de gemeenteraad, maar vooral oudheidkundige. In 1851 waren zowel zijn vrouw als zijn enige kind overleden en sindsdien had Guillon zich volledig op het verzamelen van kunsthistorische objecten gericht, die hij tentoonstelde in zijn tot museum omgebouwde huis. Volgens een lange mondelinge overlevering was Guillon lid van de Vrijmetselarij en ter staving van die veronderstelling is wel gewezen op de, in maçonnieke kringen veel gebruikte, symbolen van passer en hamer op de gevel van zijn huis (zie p. 17). Erg overtuigend klinkt dit argument niet, hoewel de suggestie van Guillons lidmaatschap van de Vrijmetselarij niet bij voorbaat moet worden afgewezen. Hij verkeerde in de meest liberale (Franstalige) kringen van Roermond, en zijn broer, de procureur C.H. Guillon, was samen met de liberaal Karel Cornelis de stuwende kracht achter de Volksvriend, die bij tijd en wijle behoorlijk antiklerikale geluiden produceerde.

Het eerste artikel van Charles Guillon in de Volksvriend werd een maand later gevolgd door een tweede van zijn hand, waarin hij zijn twijfel uitsprak over de onpartijdigheid van Weale. Weale had Cuypers in een brief van 1 augustus 1862 namelijk op één lijn gesteld met de grootste bouwkundigen van Europa en had het bovendien niet nodig gevonden om Cuypers’ berekeningen na te trekken omdat een man als Cuypers in dit soort zaken geen fouten maakt. Zelf had Guillon zijn bevindingen voorgelegd aan een viertal specialisten, die zijn kritiek deelden: de beeldhouwer Henri Leeuw, de schilder Henri Linssen en de architecten François van Schoubrouck en Karel Weber. Aangezien de eerste drie vroegere medewerkers of leerlingen van Cuypers waren, had de diatribe van het viertal veel weg van een vadermoord. Ook Cuypers kreeg bijval van een specialist: in een ‘ingezonden’ stuk in de Dietsche Warande, ondertekend door J.A.A.Th., werden Cuypers’ ingrijpende plannen verdedigd. De initialen behoorden toe aan Joseph A. Alberdingk Thijm, de grote katholieke emancipator en oprichter van de Dietsche Warande. Deze steun kwam uit niet geheel onverwachte hoek. Cuypers was in 1859 getrouwd met Alberdingk Thijms zuster Antoinette (‘Nenny’) en al voor die tijd, in 1855, was in de Dietsche Warande reclame gemaakt voor het atelier van Cuypers en Stoltzenberg. Later zouden bovendien Cuypers en Alberdingk Thijm, samen met de priester en leraar aan het Bisschoppelijk College Jan Willem Brouwers, het befaamde ‘Roomsche ABC’ in Amsterdam vormen.

Intussen was op 1 juni 1863 door Mgr. Paredis de eerste steen gelegd en namen de restauratiewerkzaamheden een aanvang. Maar het geschil tussen Cuypers en Guillon was daarmee nog niet uit de wereld. In zijn vergadering van 4 februari 1864 besloot de gemeenteraad (die mede verantwoordelijk was voor de financiering van de restauratie) daarom tot het instellen van een onderzoekscommissie. In haar rapport deed deze commissie de aanbeveling om de Franse architect Eugène Viollet-le-Duc uit Parijs te laten overkomen voor een finaal advies. Viollet-le-Duc gold als de voornaamste autoriteit op het gebied van de gotiek en was, als renovator van onder meer de Nôtre Dame in Parijs en de kathedralen van Amiens en Reims, eveneens een specialist op het gebied van de restauratie van gotische bouwwerken. De komst van de Franse meester was bovendien noodzakelijk geworden omdat de regering verdere subsidie afhankelijk stelde van de beëindiging van het conflict en de bouwwerkzaamheden dientengevolge waren stilgelegd. Wat Guillon en de zijnen niet wisten, was dat Cuypers al lang contact met Viollet-le-Duc had gehad. Op 10 augustus 1863 was Cuypers in Parijs aangekomen om over de gerezen problemen rond de restauratie van de Munsterkerk te overleggen. Het onderhoud moest liefst geheim blijven en toen Viollet-le-Duc een jaar later op uitnodiging van de gemeenteraad naar Roermond vertrok, stelde hij Cuypers voor maar net te doen alsof beiden elkaar niet kenden.

De gemeenteraadsvergadering van 30 augustus 1864 vormde de apotheose van de Munsterkwestie. Behalve de raad waren hierbij de leden van de Maria-Munstervereeniging en de heren Cuypers, Leeuw, Linssen, Van Schoubrouck, Weber en Viollet-le-Duc aanwezig. Weale, die in eerder stadium de plannen van Cuypers voor ne varietur had getekend, moest verstek laten gaan. Tot grote verbazing van de meerderheid van de aanwezigen presenteerde Cuypers aan de vergadering niet het plan dat onderwerp was geweest van zoveel commotie, maar een geheel omgewerkt ontwerp, waarin op onderdelen de kritiek van Guillon was verwerkt. Al snel bleek dat Vollet-le-Duc op hoofdlijnen instemde met de (bewerkte) plannen van Cuypers. De Maas- en Roerbode sprak van een triomf omdat het werk nu toch kon worden vervolgd, maar in het licht van de verwikkelingen die eraan vooraf gingen, is hierop veel af te dingen. Het vermoeden bestaat dat Violletle-Duc tijdens zijn ‘geheime’ onderhoud met Cuypers op enkele punten aanpassingen van het oorspronkelijke restauratieplan heeft voorgesteld, en dat deze, toen de Franse meester aanstalten maakte om naar Roermond te komen, door Cuypers wijselijk zijn verwerkt in een nieuw ontwerp.

Zoals uit de reactie van de Maas- en Roerbode valt af te leiden, was de Munsterkwestie allengs inzet geworden van het overkoepelende conflict tussen twee levenssferen, confessioneel en liberaal. De neogotiek was rond het midden van de 19e eeuw inzet van een nationale discussie geworden. Met name in Limburg werd de kunststroming een belangrijke component in het katholieke reveil, terwijl Cuypers een vooraanstaand confessioneel was, die als zodanig later zo’n 20 jaar zitting zou nemen in de Roermondse gemeenteraad (1899-1917). De kritiek op Cuypers kwam voornamelijk uit liberale hoek en vond zijn weg via de Volksvriend. Zo wordt duidelijk dat de controverse tussen liberaal en confessioneel in Roermond niet uitsluitend een politiek conflict was.