DE
RELIEKENSCHAT UIT DE MUNSTERKERK VAN ROERMOND
Rob
Dückers en Evelyne Verheggen
Inleiding
In de zomer van 2001 werd op de zolder van de sacristie van de Munsterkerk
in Roermond een opmerkelijke vondst gedaan. In een kast werd een kist
aangetroffen met menselijke resten. De gevonden botten bleken relieken
(of relikwieën) afkomstig uit de Munsterkerk. Dat deze kist er
stond was reeds lang bekend. Verschillende personen hadden er wel eens
een blik in geworpen maar waren door de dikke lagen stof en de grote
hoeveelheid botten afgeschrikt. Na het ontmantelen en bestuderen van
de aangetroffen restanten, bleek het te gaan om een zeer bijzondere
kerkschat. Hier lag een grotendeels middeleeuws restant van de oude
reliekeninventaris van de kerk, die een geheel nieuw licht bleek te
werpen op de geschiedenis van de Munsterkerk en de bijbehorende cisterciënzerinnenabdij.
Geschiedenis
van de Munsterabdij in vogelvlucht
In 1098 legde Robert van Molesmes in Citeaux de basis voor een nieuwe
bloei binnen de benedictijnerorde. De toenmalige geloofspraktijk was
zover weggedreven van de oorspronkelijke idealen van de benedictijnen,
dat hervormingen noodzakelijk waren. Met de intrede van Bernardus van
Clairvaux in dit ‘hervormde’ klooster in 1122, begon een
ongekende bloei van deze nieuwe richting in de benedictijnerfamilie,
de cisterciënzers. Vanuit Citeaux, en later vanuit Clairvaux, werden
in korte tijd tientallen mannen- en vrouwenkloosters gesticht. Het eerste
vrouwenklooster werd in 1182 opgericht in Herkenrode bij Hasselt. Roermond
volgde omstreeks 1218; bijzonder was dat het hier de stichting van een
adellijk vrouwenklooster betrof. Graaf Gerard IV van Gelre stichtte
de abdij voor zijn moeder Richardis van Scheyern-Wittelsbach, weduwe
van Graaf Otto I van Gelre († 1207) en eerste abdis. Het was het
eerste cisterciënzerklooster in het graafschap van Gelre en gewijd
aan de H. Maagd Maria, met later St. Bernardus als tweede patroon. Gerard
IV schonk het klooster tijdens zijn leven talrijke goederen waardoor
de abdij in de eerste eeuwen een rijk en groots aanzien kon opbouwen
en houden. In 1220 wijdde de later heilig verklaarde Keulse aartsbisschop
Engelbrecht de kerk. Gerard IV en zijn echtgenote werden overleden in
1229 respectievelijk 1231 en werden bijgezet in het heden nog bestaande
praalgraf vóór het hoofdaltaar van de kerk, recht onder
de koepel. Aanvankelijk woonde er een veertigtal zusters in de abdij.
Dit aantal daalde in de latere eeuwen naar twaalf à vijftien.
In 1794 trokken de Franse troepen de stad binnen en verlieten de zusters
gedwongen de stad. Ze keerden in 1795 weer terug, maar werden uiteindelijk
op 18 februari 1797 definitief uit het klooster verjaagd. De inboedel
van de abdij werd op 31 juli 1798 publiekelijk geveild. De zeven overgebleven
zusters keerden terug naar hun ouderlijke woningen. De laatste abdis,
Maria Josepha de Broich, bleef in Roermond wonen, waar zij op 8 februari
1808 overleed. De leegstaande kerk werd voor andere doeleinden in gebruik
genomen (in diverse publicaties wordt gesproken over gebruik van de
kerk als paardenstal) en de abdij werd kazerne. Op 2 december 1803 werd
de kerk weer vrijgegeven voor het houden van de eredienst. De laatste
resten van de abdijgebouwen werden, zonder enig besef van de historische
waarde, in 1924 gesloopt. De kerk werd in 1803 zo goed en zo kwaad als
het ging opnieuw ingericht. Door middel van schenkingen van notabele
weldoeners en uit de oude bezittingen van andere Roermondse kloosterkerken
die een eender lot hadden getroffen, werd wat aan kerkmeubilair ontbrak
weer aangevuld. Een inventaris, opgemaakt in 1831, geeft een beeld van
de stukken die de kerk ondanks alle beroeringen had weten te behouden
of terug had kunnen verwerven (met name altaren, betimmeringen, beelden
en een aantal kleinere stukken uit de kerkschat). Vanaf 1850 en met
name tussen 1864 en 1891 vond een ingrijpende restauratie van de kerk
door de architect Pierre Cuypers plaats. De in de kerk aanwezige relieken,
die blijkens de hierboven genoemde inventaris een niet onaanzienlijk
deel van de uitmonstering van de kerk uitmaakten, moesten daarbij het
veld ruimen en werden uiteindelijk, zoals blijkt uit de vondst van de
reliekenschat, opgeborgen op de zolder van de in 1881 nieuw gebouwde
sacristie.
Schatgraven
In de grote kist, zoals die ruim honderd jaar later op zolder werd aangetroffen,
bevond zich bovenin een oud houten kistje met ijzeren beslag, mogelijk
uit de achttiende eeuw (afb.
1). Dit kistje was geheel gevuld met beenderen, stukjes textiel en papier
en perkament. Daaronder lag een dichtgeknoopt laken met beenderen en
een juten zak, eveneens gevuld met menselijke resten. De meeste resten
waren kaal, aan enkele beenderen was een metalen draad bevestigd om
ze op te kunnen hangen. Een deel van de beenderen was voorzien van resten
van textielversieringen. Ze waren met een eenvoudig lint omwonden, versierd
met goud- en zilverdraad of met strookjes textiel met ingeweven motieven.
Behalve fragmenten van kostbare oude stoffen (afb. 2), die in de Middeleeuwen
werden gebruikt om relieken in te verpakken voordat ze in reliekhouders
werden geplaatst, werden ook objecten van Klosterarbeit aangetroffen:
fraaie, door de zusters geborduurde
versieringen en reliekenkussentjes, waarmee of waarop de relieken werden
vastgezet, gedecoreerd met glasparels en goud- en zilverdraad, handgemaakte
bloemen, bladeren en kransjes. Alles was echter half vergaan of zwaar
beschadigd en bedekt met dikke lagen stof. De losse fragmenten van de
bijzondere stoffen, werden, evenals het overige materiaal, zorgvuldig
opgeborgen voor onderzoek. Met de vondst tussen de beenderen van diverse
cedulae (perkamenten of papieren strookjes met de naam van de heilige
waar een reliek van afkomstig is) in vijftiende-eeuws schrift werd één
van de meest dringende vragen beantwoord, namelijk: hoe was het nu mogelijk
dat zich hier zoveel beenderen bevonden?
Relieken waren in de Middeleeuwen, maar ook daarna, zeer kostbaar. Lange
reizen en zelfs oorlogen en kruistochten werden ondernomen om de resten
van martelaren, heiligen en zaligen in bezit te krijgen, te veroveren
of veilig te stellen. Kerken met schatkamers die belangrijke relieken
konden laten zien werden door pelgrims veelvuldig bezocht. Het bezit
van veel relieken betekende status, aanzien en hemelse bescherming voor
een kerk, bisschop of vorst. Op de cedulae, die in de reliekenschat
van de Munsterkerk werden aangetroffen, stonden opschriften als ‘Undecim
millium virginum’, refererend aan de heilige Elfduizend Maagden
van St. Ursula. Deze maagden vormden het heilige gevolg van een Britse
prinses, dat samen met haar voor de muren van Keulen door de Hunnen
was omgebracht. Relieken van deze heilige groep, die in de late Middeleeuwen
in groten getale in Keulen aanwezig waren, werden in ruime mate over
heel Europa verspreid. De legende rond deze heilig schare werd al vroeg
op schrift gesteld, maar naar alle waarschijnlijkheid maakte een latere
kopiïst bij het overschrijven een fout en interpreteerde in zijn
voorbeeld de letter M in de afkorting XI M.V., die staat voor ‘Undecim
Martyres Virgines’ ofwel ‘elf martelaressen (en) maagden’
als het Romeinse cijfer 1000. Hierdoor groeide het getal van de elf
maagden die St. Ursula begeleidden ineens tot 11.000. Toen men in 1106
bij werkzaamheden aan de Keulse stadsmuur, vlakbij de plaats waar volgens
de legende St. Ursula en haar gezelschap waren gemarteld, op een Romeins
grafveld met een groot aantal graven stuitte, meende men dan ook de
resten van deze Elfduizend Maagden van St. Ursula gevonden te hebben.
Door deze vondst waren ineens enorme hoeveelheden relieken beschikbaar,
die al snel werden geëxporteerd.
Het
kistje met de vloek
Bovenop en in het kleine houten kistje werden enkele grotere textiele
reliekenkussentjes gevonden. In één ervan werden zorgvuldig
ingepakte reliekjes bewaard (afb. 3). Dieper in het kistje, tussen de
beenderen, kwam een interessant documentje tevoorschijn. Er bleek zowaar
een vloek op het schatgraven te rusten, zo bleek uit de tekst van het
briefje: ‘Door overleveringe ist’ altoos grotelijkx verboden
geweest dit kistjen te openen en uijt nieuwsgierigheijt te besien wat
er in is om het perijkel om wegens nieuwsgierigheijt van godt gestraft
te worden met blindheijt’ (afb. 4).
Dit
kleine briefje in achttiende-eeuws schrift bevestigde het vermoeden
dat de zusters bij hun vlucht voor de Franse troepen in 1797 gepoogd
hadden de relieken, of althans een deel ervan, in dit kiste veilig te
stellen. Onderin de kist werd behalve verdwaalde resten van beenderen
een kartonnen doosje aangetroffen zonder deksel waarin zich kleine envelopjes
met relieken bevonden. Hierbij tevens latere fragmenten met tekst waaruit
kon worden geconcludeerd dat ook nog ná de vlucht van de zusters
relieken in de grote kist terecht waren gekomen, waarschijnlijk bij
de restauratie door architect Pierre Cuypers. Uniek was de vondst van
een soort van ‘reliekenbos’: in plaats van sleutels aan
een sleutelbos hingen hier een aantal reliekjes, gevat in metaal, aan
een ijzeren ring.
In de zolderkast van de sacristie stonden, naast de grote houten kist,
nog enkele kartonnen dozen. Deze bleken eveneens oude relieken te bevatten.
In een eerdere opruimpoging had een koster deze fragmenten apart opgeborgen.
Spectaculair waren tien textiele zogenaamde reliekenschilderijtjes,
composities van relieken op een ondergrond van textiel, aan de achterzijde
verstevigd met perkamenten vellen, die ‘gerecycled’ materiaal
uit een dertiende-eeuws bijbelhandschrift bleken te zijn. Deze schilderijtjes
stammen uit de zeventiende eeuw. De daarop aangebrachte reliekenkussentjes
en textielfragmenten waren eveneens verstevigd met fragmenten van handschriften
en drukwerk, waarvan het oudste stuk terugging tot de elfde eeuw. Ook
oude speelkaarten werden verknipt om als versteviging dienst te doen.
De zusters waren dus zuinig genoeg om oude handschriften, boeken, en
ander drukwerk dat voor hen geen waarde meer vertegenwoordigde, niet
zomaar weg te gooien maar als verstevigingsmateriaal opnieuw te gebruiken.
Iets ouder en verfijnder waren twee vergelijkbare schilderijtjes op
textiel met versiering van strikjes, blauwe glasparels en rozetjes.
Vierkante en ovale houten tableaus hadden in betere tijden waarschijnlijk
als versiering op het altaar gediend. Helaas waren al deze schilderijtjes
en plankjes zwaar beschadigd en stoffig. Net zo bijzonder waren de vijfentwintig
papieren behangselvellen die uit andere dozen te voorschijn kwamen (afb.
5). Op twee was groot ‘S(anctorum) Reliquiae’ gekalligrafeerd.
Op de vellen waren overal relieken bevestigd. Ze waren mogelijk gebruikt
als achterwanden van reliekenkasten (een viertal reliekenkasten op het
koor wordt vermeldt in de al eerder aangehaalde inventaris uit 1831)
en ze leken vervaardigd in de zeventiende of achttiende eeuw. Helaas
waren ook deze unieke reliekendecoraties bedekt met een dikke laag stof,
aangetast door vocht en aangevreten door muizen.
Bidden
en werken
De adellijke zusters leidden een leven van bidden en werken, zoals de
kloosterregel van Benedictus dat voorschreef. Zij legden bij intrede
of professie drie geloften af, namelijk die van gehoorzaamheid, armoede
en zuiverheid. De dagorde was streng. Er werd veel gebeden in de vorm
van particuliere meditatie en door het gezamenlijk bidden van de getijden,
meestal acht maal per dag. Iedere dag werd de H. Mis bijgewoond. Tussen
de getijden en de H. Mis door werd de dag onder meer ingevuld met het
(voor)lezen uit stichtelijke lectuur, zoals heiligenlevens. Niet alleen
als toezichthouder op de ordediscipline en als celebrant van de missen,
maar vooral als geestelijk leidsman konden de zusters vertrouwen op
een geestelijke vader. Aanvankelijk was hiertoe een priester uit het
moederklooster, de abdij van Kamp (D) aangesteld; vanaf de zeventiende
eeuw kwam de geestelijke vader over uit Val-Dieu (B).
Naast het bidden was werken belangrijk. De zusters besteedden de uren
van het werken aan het (geestelijk) opvoeden van vrouwelijke jeugd,
de dagelijkse huishoudelijke werkzaamheden en het verrichten van handwerk.
Aan het handwerk werd een spirituele betekenis verbonden. Het bood immers
de mogelijkheid om al werkend tevens te bidden, het werd beschouwd als
een oefening in gebed.
Het handwerk in de kloosters kon allerlei vormen aannemen: spinnen,
kantklossen, weven, borduren, het afschrijven en verluchten van boeken
en het vervaardigen van reliekenapplicaties (de zogenaamde ‘draadwerken’),
waarvan veel restanten in de reliekenschat zijn aangetroffen (afb. 6).
In het Duitse taalgebied wordt dit handwerk aangeduid met de term Klosterarbeit
of Klosterfrauenarbeit, omdat het hoofdzakelijk in vrouwenkloosters
werd gepraktiseerd. Een Nederlandstalig equivalent dat zo fraai deze
ijver aanduidt bestaat helaas niet. Het vervaardigen van reliekenapplicaties,
in het Duits aangeduid met Drahtarbeiten, vindt wel een vertaling in
het Nederlandse ‘draadwerk’, in Van Dale te vinden als ‘gevlochten
goud- en zilverdraad’. Dit onderdeel van Klosterarbeit behelst
specifiek het vervaardigen van applicaties of tuintjes uit goud- en
zilverdraad, bloemen, glasstenen, parels, pailletten. Hiermee werden
gemodelleerde dieren, vruchten en bloemen gevormd, gecombineerd met
relieken. Er is in Nederland weinig applicatiewerk (draadwerk) bewaard
of het is althans niet als zodanig bekend. Kloosters met een lange handwerktraditie,
zoals die in de Munsterabdij vanaf de Middeleeuwen tot ver in de achttiende
eeuw werd beoefend, waren dun gezaaid. De hier aangetroffen vormen van
Klosterfrauenarbeiten zijn dan ook als uniek voor Nederland te beschouwen.
Ursulaverering
in de Munsterabdij
De Ursulaverering vond bij de cisterciënzerorde een vruchtbare
bodem. Het generaal kapittel van de orde stelde de naamdag van Ursula
en de Elfduizend Maagden in 1220 als verplicht feest in. Voor de religieuzen
van de Munsterabdij hadden de relieken van deze heilige maagden daarnaast
natuurlijk een voorbeeldfunctie, vanwege de voortreffelijke deugde zoals
kuisheid en standvastigheid, die de Keulse maagden tijdens hun leven
hadden betoond.
De vraag is nu hoe deze grote hoeveelheid relieken in de Munsterabdij
terecht is gekomen. Er zijn verschillende mogelijkheden. Het moederklooster
van het Roermondse Munster, de abdij van Kamp, bezat een indrukwekkende
verzameling relieken van de Elfduizend Maagden, met onder meer 167 schedelrelieken.
De relieken van de Munsterabdij zouden dus als geschenk ten tijde van
of vlak na de stichting van de abdij vanuit het moederklooster kunnen
zijn meegekomen. Maar er liggen ook directe relaties met Keulen: de
eerste abdis, Richardis van Scheyern-Wittelsbach, was een tante van
de Keulse aartsbisschop Engelbrecht, die zoals we reeds zagen in 1220
de abdijkerk komt wijden, dit terwijl Roermond formeel tot het diocees
Luik behoorde. Bovendien had de abdij een refugiehuis in Keulen. Er
waren dus rechtstreekse contacten en mogelijkerwijs zijn de relieken
langs deze weg in Roermond gearriveerd. In ieder geval lijken ze al
vlak na de stichting in het bezit van de abdij te zijn gekomen.
Een oorkonde uit 1265 noemt de stichting van een altaar, dat onder meer
is gewijd aan Ursula en de Elfduizend Maagden. Andere charters uit de
periode 1282-1312 vermelden aflaten die onder meer op de feestdag van
deze heiligen (21 oktober) kunnen worden verdiend. Deze bronnen lijken
in ieder geval te wijzen op een Ursula-verering in de Munsterabdij vanaf
de dertiende eeuw. In 1490-91 is er opnieuw sprake van een stichting
van een altaar, ditmaal enkel ter ere van Ursula en de Elfduizend Maagden,
door de Roermondse schepen Henricus Hynckevort alias Gelden (of Geldorffs)
en zijn vrouw Christina. Zij stellen tevens de opbrengst van ‘8
malder rogge’ ter beschikking aan de priester Mathijs van Wijck
en zijn opvolgers om dit altaar te bedienen. Dit sluit aan bij de vondst
van de cedulae met daarop de vermelding van de Elfduizend Maagden, die
alle uit het eind van de vijftiende of het begin van de zestiende eeuw
lijken te stammen. Waarschijnlijk kregen de relieken (of een deel ervan)
toen een plaats op het pas gestichte altaar.
Conclusie
In het Belgische St. Truiden werden in 1986 op vergelijkbare wijze relieken
van de Elfduizend Maagden van Ursula op zolder aangetroffen. Het gegeven
dat niet alleen daar maar ook in de Munsterkerk Ursula-relieken op identieke
wijze werden ‘opgeborgen’ illustreert een duidelijke verandering
in de waardering van bepaalde relieken. Deze relieken waren omstreden
geworden, ze voldeden blijkbaar niet meer aan de strenge bepalingen
zoals die in die tijd waren geformuleerd. In de negentiende eeuw werd
een ontmoedigingsbeleid gevoerd met betrekking tot de relieken van (plaatselijke)
heiligen met een min of meer dubieuze oorsprong, ten faveure van de
cultus van meer recente en universeel vereerde heiligen. Aan het eind
van de negentiende eeuw werden aldus in Roermond alle discutabele relieken
opgeborgen op zolder. Cuypers creëerde in de Munsterkerk zijn eigen
interpretatie van de pure soberheid van de Middeleeuwen, waarbij geen
plaats meer was voor de barokke inrichting waarin de relieken zo prominent
waren opgenomen. Het enige dat nu nog ter plekke aan het ooit zo rijke
bezit aan Keulse Ursula-objecten herinnert, is de reliekbuste van St.
Brigida van Kildare (afb. 7).
De reliekenschat, in zijn grote variëteit en hoeveelheid, voegt
daarom veel nieuwe gegevens toe aan de geschiedenis van de Munsterkerk.
Nergens in Nederland zijn immers dergelijke restanten uit een (vrouwen)abdij
bewaard gebleven. Met name de resten van de Klosterfrauenarbeiten, aanwezig
vanaf de beginperiode van de abdij tot in de achttiende eeuw, vormen
een zeldzaam overzicht van het handwerk van religieuze maagden. Daarnaast
was slechts weinig bewaard van het oude handschriftenbezit van de abdij
waarvan nu, zij het beperkt maar in een ongewone gebruikscontext, fragmenten
konden worden geïdentificeerd. De aangetroffen voorbeelden verschaffen
bovendien een beter beeld van de inrichting van de kerk, waarbij relieken
een belangrijk onderdeel van het interieur vormden.
Al het aangetroffen materiaal verkeerde in zeer slechte staat. Gelukkig
worden de voorwerpen uit de schat momenteel door de afdeling textielrestauratie
van de Fachhochschule in Köln in een meerjarig project vakkundig
geconserveerd en zorgvuldig gedocumenteerd. Dit project staat onder
leiding van prof. dr. Annemarie Stauffer, een internationaal erkend
specialiste op het gebied van textielrestauratie. Op termijn kan dan
een deel van de reliekenschat, onder de juiste klimatologische omstandigheden,
permanent tentoon worden gesteld. Verder is een uitgebreide documentatie
van de schat in boekvorm voorzien. Op deze manier wordt een collectie
gered en ontsloten die eeuwenlang een rol speelde in de geloofscultuur
van de katholieke kerk in Roermond.
Deze publicatie is een sterk ingekorte bewerking van
een eerder gepubliceerd artikel: Rob Dückers, Evelyne Verheggen
met bijdragen van Elisabeth Geelen, ‘De reliekenschat van de Munsterkerk
van Roermond; een eerste verkenning’, De Maasgouw 121-2 (2002),
pp. 39-52. Voor verdere gegevens en gebruikte literatuur verwijzen wij
naar inhoud en annotatie van dit artikel.